In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 19 december 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag van 22 juli 2021. De verdachte, geboren in 1958, was in eerste aanleg vrijgesproken van smaad en laster, maar werd wel veroordeeld tot een taakstraf voor andere feiten. Het hoger beroep werd ingesteld door zowel de officier van justitie als de verdachte, waarbij de verdachte zich beperkte tot de veroordeling voor feit 2 en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij. Tijdens de zitting op 5 december 2024 heeft het hof deelbeslissingen genomen over de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie en de omvang van het appel. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat zij de eer en goede naam van de benadeelde partij heeft aangetast door informatie te delen met een journalist. De getuigenverklaringen en e-mailcorrespondentie gaven onvoldoende steun voor de beschuldigingen. Het hof heeft de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering tot schadevergoeding, omdat de verdachte werd vrijgesproken van de tenlastelegging. De kosten die de verdachte heeft gemaakt in verband met de vordering zijn begroot op nihil.