ECLI:NL:GHDHA:2024:2536

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
18 december 2024
Publicatiedatum
10 januari 2025
Zaaknummer
200.324.369/01 en 200/324.371/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de beslissing over partneralimentatie en afwikkeling huwelijkse voorwaarden

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 18 december 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende de partneralimentatie en de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden tussen een vrouw en een man na hun echtscheiding. De vrouw, verzoekster in het principaal hoger beroep, had de beslissing van de rechtbank aangevochten die de partneralimentatie had vastgesteld. Het hof oordeelde dat de vrouw met haar onderneming en vermogen voldoende inkomen kan verwerven om in haar eigen behoefte te voorzien. De vrouw had geen verweerschrift ingediend tegen het incidenteel hoger beroep van de man, die stelde dat de partneralimentatie op nihil moest worden gesteld. Het hof heeft de bestreden beschikking vernietigd en bepaald dat de partneralimentatie vanaf 24 augustus 2023 op nihil wordt vastgesteld. Daarnaast heeft het hof beslissingen genomen over de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden, waaronder de verdeling van de eenvoudige gemeenschappen en de vergoedingsrechten. Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw recht heeft op een vergoedingsrecht van € 57.048,39 van de man, en dat de man de vrouw dient te ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire lening van de vakantiewoning in Frankrijk. De totale waarde van de kapitaalverzekeringen is vastgesteld op € 481.213,41, waarbij vergoedingsrechten in mindering worden gebracht. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Familie
zaaknummers : 200.324.369/01 en 200/324.371/01
rekestnummers rechtbank : FA RK 19-9081 (echtscheiding) en FA RK 21-5411 (afwikkeling huwelijkse voorwaarden)
zaaknummers rechtbank : C/09/584652 (echtscheiding) en C/09/616375 (afwikkeling huwelijkse voorwaarden)
beschikking van de meervoudige kamer van 18 december 2024
inzake
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. K.A. Boshouwers te Utrecht,
tegen
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat voorheen mr. M.F. Hofman te Rotterdam, thans mr. L. Lagerwerf te Den Haag.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Den Haag van 12 december 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vrouw is op 13 maart 2023 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De man heeft op 24 augustus 2023 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De vrouw heeft geen verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Bij e-mail van 13 augustus 2024 heeft het hof partijen verzocht nog in het geding te brengen, alle relevante financiële gegevens over de jaren 2022, 2023 en 2024 bestaande uit in ieder geval:
⦁ de aangiftes voor de inkomstenbelasting over de jaren 2021, 2022 en 2023;
⦁ jaarrekeningen over 2021, 2022 en 2023;
⦁ prognoses over 2024 met betrekking tot inkomsten;
⦁ draagkrachtberekeningen met jusvergelijkingen/inkomensvergelijkingen over de jaren 2022, 2023 en 2024.
2.5
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
  • een brief van de zijde van de man houdende wijziging en aanvulling van zijn verzoeken (met bijlagen) van 9 augustus 2024, ingekomen op diezelfde datum;
  • een brief van de zijde van de vrouw (met bijlagen) van 9 augustus 2024, ingekomen op diezelfde datum;
  • een e-mail van de zijde van de vrouw (met bijlagen), van 12 augustus 2024;
  • een journaalbericht van de zijde van de man van 14 augustus 2024;
  • een brief van de zijde van de man (met bijlagen), van 20 augustus 2024, ingekomen op diezelfde datum;
  • een journaalbericht van de zijde van de vrouw (met bijlagen) van 20 augustus 2024, ingekomen op 21 augustus 2024.
2.6
De mondelinge behandeling heeft op 22 augustus 2024 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Partijen zijn gehuwd op [datum] 1999 te [plaats] . Bij de (tussen)beschikking in eerste aanleg van 22 april 2022 is de echtscheiding uitgesproken. De echtscheiding is op 8 november 2022 ingeschreven in de registers van de gemeente Rotterdam.
3.3
Partijen zijn de ouders van de thans jongmeerderjarige [kind 1] , geboren op [geboortedatum] 2005 te [geboorteplaats] .
3.4
Daarnaast hebben de ouders de thans meerderjarige dochter, [kind 2] , geboren op [geboortedatum] 2002 in [geboorteplaats] .
3.5
Partijen wonen sinds eind 2018 niet meer samen en voeren een financieel gescheiden huishouding.
3.6
De man en de vrouw zijn gehuwd onder huwelijkse voorwaarden. In de huwelijkse voorwaarden zijn onder meer de navolgende bepalingen opgenomen.
“Artikel 1:
De echtgenoten zijn met uitsluiting van elke huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap van goederen gehuwd.
Artikel 3:
De echtgenoten zijn, voor zover niet anders bepaald, verplicht aan elkaar te vergoeden hetgeen aan het vermogen van de ene echtgenoot is onttrokken ten laste van de andere
echtgenoot, ten bedrage van of naar de waarde ten dage van de onttrekking. Deze
vergoedingen zijn terstond opeisbaar, tenzij de redelijkheid en billijkheid zich hiertegen verzetten.
Artikel 7:
1. De kosten van de gemeenschappelijke huishouding, daaronder begrepen de kosten van verzorging en opvoeding van de uit het huwelijk geboren kinderen, van de door de echtgenoten geadopteerde kinderen, alsmede van de kinderen die met beider toestemming in het gezin zijn opgenomen, wat de laatste kinderen betreft voor zover deze kosten niet ten laste van derden komen, worden voldaan uit de inkomens van de echtgenoten naar evenredigheid daarvan, voor zover deze inkomens ontoereikend zijn, worden deze kosten voldaan uit ieders vermogen naar evenredigheid daarvan. Onder deze kosten worden mede verstaan premies voor gebruikelijke verzekeringen, huurpenningen voor de echtelijke woning en renten van geldleningen voor de financiering van de echtelijke woning, de inboedel en de gezinsauto.
2. De echtgenoot die over enig kalenderjaar meer heeft bijgedragen in de kosten van de huishouding dan zijn aandeel ingevolge het hiervoor bepaalde, heeft het recht het teveel bijgedragene terug te vorderen van de andere echtgenoot.
3. Het recht het aldus teveel bijgedragene terug te vorderen vervalt, indien betaling of verrekening daarvan niet binnen vijf jaar na het einde van het betreffende kalenderjaar heeft plaatsgevonden of schriftelijk is gevorderd.”

4.De omvang van het geschil

4.1
Het dictum van de bestreden beschikking luidt als volgt:

De rechtbank:
*
bepaalt dat de man aan de vrouw, met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheiding in de daartoe bestemde registers een kinderalimentatie ten behoeve van de minderjarige [kind 1] , geboren op [geboortedatum] 2005 te [geboorteplaats] , van € 1.027,- per maand zal betalen, vanaf heden telkens bij vooruitbetaling te voldoen, en verklaart de bepaling van deze bijdrage uitvoerbaar bij voorraad;
*
bepaalt dat de man aan de jong-meerderjarige, met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheiding in de daartoe bestemde registers een alimentatie ten behoeve van de jong-meerderjarige [kind 2] , geboren op [geboortedatum] 2002 te [geboorteplaats] , van € 1.161,50 per maand zal betalen, vanaf heden telkens bij vooruitbetaling te voldoen, en verklaart de bepaling van deze bijdrage uitvoerbaar bij voorraad;
*
bepaalt dat de man aan de vrouw, met ingang van de dag dat de beschikking van echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, een partneralimentatie van € 14.153,- bruto per maand zal betalen, vanaf heden telkens bij vooruitbetaling te voldoen, en verklaart deze beschikking in zoverre uitvoerbaar bij voorraad;
*
bepaalt ten aanzien van de verdeling van de eenvoudige gemeenschappen van:
I. de echtelijke woning aan de [adres] en de daarop rustende hypothecaire leningen en gekoppelde polissen bij [dienstverlener 1] en [dienstverlener 2] :
a. de vrouw zal binnen veertien dagen na de datum van deze beschikking drie (onafhankelijke en NVM-geregistreerde) makelaars voorstellen aan de man, waarna de man één van de makelaars zal kiezen om de echtelijke woning te laten taxeren;
b. partijen vervolgens een opdracht tot taxatie verstrekken aan deze makelaar, waarbij partijen de kosten verbonden aan de taxatie ieder voor de helft moeten betalen;
c. de vrouw binnen drie maanden nadat het taxatierapport gereed is, schriftelijk moet aan tonen dat zij in staat is om de echtelijke woning over te nemen;
d. de woning zal worden toegedeeld aan de vrouw tegen voormelde getaxeerde waarde door de gekozen makelaar, onder de verplichting voor de vrouw om de man te doen ontslaan uit zijn hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldleningen, waarbij de vrouw de hypothecaire lening bij [bedrijf] dient af te lossen en dat de vrouw aan de man na aftrek van de vergoedingsrechten, de helft van de resterende overwaarde alsmede het vergoedingsrecht van de man dient te voldoen bij de notariële overdracht van het aandeel van de man in de echtelijke woning;
e. de polissen bij [dienstverlener 1] en [dienstverlener 2] worden aan de man toegedeeld, onder de verplichting om het vergoedingsrecht van € 54.359,- aan de vrouw te voldoen, alsmede de helft van de waarde van de polis, na aftrek van voormeld bedrag van € 54.359,- (het aan de vrouw toekomende vergoedingsrecht), € 148.000,- (het aan de man toekomende vergoedingsrecht), alsmede de door de man verrichte maandelijkse premiebetalingen (het aan de man toekomende vergoedingsrecht);
2. de vakantiewoning te [plaats 2] , Frankrijk:
a. de woning wordt aan de man toegedeeld tegen een waarde van € 970.000,-, onder overname van de aan de woning verbonden hypothecaire lening, onder de ontbindende voorwaarde dat de man binnen drie maanden na de datum van deze beschikking aantoont dat hij in staat is de (financiering ten behoeve van de) volledige eigendom van deze woning te verkrijgen en de vrouw te doen ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire lening, waarbij geldt dat de man aan de vrouw na aftrek van de vergoedingsrechten en de plus-value van € 30.265,-, de helft van de resterende overwaarde alsmede het vergoedingsrecht van de vrouw dient te voldoen bij de notariële overdracht van het aandeel van de vrouw in de vakantiewoning, een en ander zoals hierboven in de beoordeling uiteengezet;
3. de inboedel van de echtelijke woning:
a. de inboedel van de echtelijke woning wordt toegedeeld aan de vrouw tegen een bedrag van € 5.000,-, onder de verplichting om de helft van dit bedrag aan de man te voldoen;
4. de inboedel van de vakantie woning te [plaats 2] , Frankrijk:
a. de inboedel van de vakantiewoning te [plaats 2] , Frankrijk, wordt toegedeeld aan de man tegen een bedrag van € 2.500,-, onder de verplichting om de helft hiervan aan de vrouw te voldoen;
5. de sloep:
a. de sloep wordt toegedeeld aan de vrouw tegen een bedrag van € 15.000,-, onder de verplichting om de helft hiervan aan de man te voldoen;
6. de saldi op de bankrekeningen op beider namen:
a. de bankrekeningen op beider namen zullen worden voortgezet door de man, waarbij de saldi per de peildatum aan de man worden toegedeeld zonder verdere verrekening met de vrouw;
*
bepaalt dat de vrouw jegens de man bevoegd is de bewoning van de echtelijke woning te [adres] , en het gebruik van de zaken die behoren bij deze woning en tot de inboedel daarvan, voort te zetten gedurende zes maanden na de inschrijving van deze beschikking, onder de voorwaarde dat de vrouw deze woning op het moment van die inschrijving bewoont en aan de man uitsluitend of mede toebehoort of ten gebruike toekomt;
*
bepaalt dat de vrouw vanaf de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand een gebruiksvergoeding van € 795,- per maand aan de man voldoet, tot het moment dat vrouw de echtelijke woning heeft overgenomen;
*
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
*
verklaart deze beschikking, met uitzondering van de beslissing met betrekking tot de
echtscheiding, uitvoerbaar bij voorraad;
*
wijst af het meer of anders verzochte.”
4.2
De grieven van de vrouw richten zich tegen de beslissingen van de rechtbank met betrekking tot de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de verdeling van de eenvoudige gemeenschappen en de daarmee mogelijk samenhangende vergoedingsrechten. Tevens wenst de vrouw dat de man aan haar vergoedt de helft van het bedrag dat zij aan de kinderen van partijen heeft geschonken onder aftrek van de helft van het bedrag dat de man aan de kinderen heeft geschonken. Het bedrag wat de vrouw van de man vordert met betrekking tot de schenkingen is € 33.958,-.
4.3
De verzoeken van de vrouw in het principale hoger beroep luiden als volgt:
De man te veroordelen tot het voldoen aan de vrouw van een bedrag van € 65.393,85 uit hoofde van het vergoedingsrecht van de vrouw in verband met het uit haar eigen vermogen voldoen van een bedrag van € 130.787,69 aan verbouwingskosten in de voormalige echtelijke woning van partijen.
De vrouw te veroordelen tot het aan de man ten titel van vergoeding voor de door hem ten behoeve van de vrouw betaalde premies voor de polissen van kapitaalverzekering eigen woning bij [dienstverlener 2] met de polisnummers [polisnummer 2] en [polisnummer 3] betaalde premies vergoeden van een bedrag van € 3.511,17, althans een door het gerechtshof in goede justitie vast te stellen bedrag en voor recht te verklaren dat er geen sprake is van enig vergoedingsrecht ten aanzien van de polis bij [dienstverlener 1] met polisnummer [polisnummer 1] .
De rechten van partijen uit hoofde van de polissen van kapitaalverzekering eigen woning bij [dienstverlener 2] met de polisnummers [polisnummer 2] en [polisnummer 3] en die bij [dienstverlener 1] met polisnummer [polisnummer 1] toe te delen aan de vrouw onder haar gehoudenheid om de waarde per datum beschikking van de rechtbank van 12 december 2023 voor haar rekening te nemen en als eigen schuld te voldoen.
e rechten uit de navolgende goederen toe te delen aan de man onder zijn gehoudenheid om de helft van het saldo op de peildatum aan de vrouw te vergoeden, omdat partijen ieder tot de helft van het opgebouwde vermogen op de op beider naam gestelde vermogensproducten zijn gerechtigd:
[bank 1] [bankrekeningnummer 1]
[bank 2] [bankrekeningnummer 2]
[bank 3] [bankrekeningnummer 3]
[bank 4] [bankrekeningnummer 4]
[vermogensbeheerder] [rekeningnummer] .
man te veroordelen tot het aan de vrouw voldoen van een bedrag van € 33.958,00 ter zake het vergoeden van het bedrag dat zij meer uit eigen vermogen heeft voldaan dan de man aan schenkingen aan de beide kinderen van partijen in de periode tussen 2011 en 2018.
4.4
De man is het niet eens met de verzoeken van de vrouw in hoger beroep. Hij vindt dat het hoger beroep van de vrouw moet worden afgewezen. De grieven van de man in het incidenteel hoger beroep zien op de partneralimentatie en op de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden waar het gaat over de kosten van de huishouding, de verdeling van de vakantiewoning in [plaats 2] (Frankrijk) en de polissen bij [dienstverlener 2] en bij [dienstverlener 1] . De man verzoekt het hof (na aanvulling en wijziging van zijn verzoeken bij brief van 9 augustus 2024 en tijdens de mondelinge behandeling nader gespecificeerd) de bestreden beschikking te vernietigen voor zover de man daar grieven tegen heeft aangevoerd, en opnieuw rechtdoende in hoger beroep, voor zover noodzakelijk onder aanvulling van gronden en onder bekrachtiging van de beschikking voor het overige:
I. te bepalen dat de verdiencapaciteit uit winst uit onderneming van de vrouw (box 1) (na wijziging van zijn verzoek ter zitting) € 133.000,- per jaar bedraagt;
II. te bepalen dat het inkomen van de vrouw uit vermogen (box 3) € 10.000,- netto per maand bedraagt;
III. de bijdrage van de man in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw per datum indiening incidenteel appel op nihil te stellen, omdat de vrouw met haar eigen inkomsten in box 1 (winst uit onderneming) en box 3 (inkomen uit vermogen) volledig in de kosten van haar levensonderhoud kan voorzien, althans een lagere bijdrage vast te stellen zoals het hof juist acht;
IV. de vrouw te veroordelen tot betaling van € 45.277,- aan de man uit hoofde van teveel door de man en te weinig door de vrouw betaalde kosten van de huishouding in de periode 2016-2018, althans tot betaling van een bedrag door uw hof in goede justitie te bepalen;
V. te bepalen (zo begrijpt het hof het verzoek) dat de vakantiewoning te [plaats 2] , Frankrijk, aan de man wordt toegedeeld tegen een waarde van € 970.000,-, onder overname van de aan de woning verbonden hypothecaire geldlening, onder de ontbindende voorwaarde dat de man binnen drie maanden na de datum van de beschikking aantoont dat hij in staat is de (financiering ten behoeve van de) volledige eigendom van deze woning te verkrijgen en de vrouw te doen ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldlening van € 30.862,-, de vergoedingsrechten en de plus-value van € 30.265,- de helft van de resterende overwaarde alsmede het vergoedingsrecht van de vrouw dient te voldoen bij notariële overdracht van het aandeel van de vrouw in de vakantiewoning, zoals onder randnummer 77 van het verweerschrift tevens incidenteel appel is uiteengezet;
VI. voor recht te verklaren dat:
a. de totale waarde van de polissen bij [dienstverlener 2] met nummers [polisnummer 2] en [polisnummer 3] en bij [dienstverlener 1] met nummer [polisnummer 1] € 481.213,41 bedraagt;
b. dat op het onder a) vastgestelde bedrag in mindering wordt gebracht:
▪ het vergoedingsrecht van de vrouw van € 54.359,- (€ 18.320,- + € 36.039,-);
▪ het vergoedingsrecht van de man van € 148.000,-;
▪ het vergoedingsrecht van de man uit hoofde van verrichte premiebetalingen en maandelijkse uitkeringen van € 126.110,57 (€ 54.868,65 + € 71.241,92), althans een vergoedingsrecht zoals uw hof juist acht;
c. het restant van het onder a) en b) vastgestelde, ofwel € 152.743,84 tussen partijen bij helfte wordt gedeeld;
d. de vrouw € 13.705,46 aan de man dient terug te betalen binnen twee weken na de datum van de beschikking, uit hoofde van het onder VI) verzochte en het door [dienstverlener 1] te veel aan de vrouw uitgekeerde bedrag (bij uitbetaling van de polis met nummer [polisnummer 1] ), waarbij zij aan de man wettelijke rente is verschuldigd vanaf het moment van uitkering van de polis (3 maart 2024) tot het moment van feitelijke betaling van voornoemd bedrag;
VII. te bepalen dat bij overdracht van de voormalige echtelijke woning bij de notaris, uit de overwaarde eerst aan de man € 155.792,- toekomt (afkomstig uit de polis bij [dienstverlener 1] met nummer [polisnummer 1] ), waarbij zij aan de man wettelijke rente is verschuldigd vanaf het moment van uitkering van de polis (3 maart 2024) tot het moment van feitelijke betaling van voornoemd bedrag;
VIII. de vrouw op grond van artikel 843a Rv te veroordelen binnen twee weken nadat over dit verzoek is beslist, de volgende stukken in het geding te brengen:
a. aangifte en aanslag inkomstenbelasting 2016 (en 2017 en 2018 indien de definitieve stukken afwijken van de conceptstukken);
b. aangifte en aanslag inkomstenbelasting 2022 (of haar kwartaalcijfers indien de aangifte nog niet is gedaan);
c. kwartaalaangiften en- aanslagen van 2023.
4.5
De vrouw heeft geen schriftelijk verweer gevoerd tegen het incidenteel hoger beroep van de man.
4.6
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

Toelaten stukken van de zijde van de vrouw van 9 augustus 2024
5.1
De vrouw heeft op 9 augustus 2024 een brief met bijlagen ingediend, in totaal bestaande uit 456 pagina’s. De man heeft bezwaar gemaakt tegen toelating van deze stukken. Hij acht de inhoud van de brief in strijd met zowel de tweeconclusieregel alsmede met de goede procesorde. Gezien de omvang van de stukken brengt een goede procesorde met zich mede dat de vrouw de betreffende stukken alsmede haar uitvoerige toelichting in een veel eerder stadium aan het hof en de wederpartij had dienen toe te komen. Door de handelwijze van de vrouw in deze, is de man ernstig in zijn verdediging geschaad. Deze beslissing heeft het hof partijen reeds ter zitting medegedeeld.
5.2
De door het hof opgevraagde stukken ex artikel 22 Rv neemt het hof wel mee in de beslissing aangezien die voor beide partijen noodzakelijk zijn om tot een juist oordeel te kunnen komen.
De partneralimentatie
5.3
De rechtbank heeft de huwelijkse behoefte van de vrouw vastgesteld op € 12.606,- netto per maand in 2022. Geïndexeerd naar 2023 is dat € 13.035,- netto per maand. Tegen de hoogte van de huwelijkse behoefte en de draagkracht van de man zijn geen grieven gericht. De echtscheidingsbeschikking is op 8 november 2022 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, dus de ingangsdatum van de partneralimentatie is 8 november 2022.
5.4
In hoger beroep is tussen partijen in geschil in welke mate de vrouw zelf in haar behoefte kan voorzien. De man verzoekt de beslissing over de partneralimentatie te vernietigen en opnieuw rechtdoende per 24 augustus 2023, de datum waarop hij het incidenteel hoger beroep heeft ingediend, de partneralimentatie op nihil te stellen op de grond dat de vrouw in haar eigen behoefte kan voorzien.
5.5
Het hof zal de bestreden beschikking vernietigen waar het gaat om de partneralimentatie vanaf 24 augustus 2023, en opnieuw rechtdoende bepalen dat met ingang van die datum de partneralimentatie op nihil wordt vastgesteld. Dat betekent dat verzoek III van de man in het incidenteel hoger beroep wordt toegewezen. Deze beslissing wordt hierna uitgelegd.
Verzoek van de man ex 843a Rv
5.6
De man heeft verzocht de vrouw ex 843a Rv te veroordelen bepaalde financiële stukken in het geding te brengen over de jaren 2016, 2017, 2018, 2022 en 2023. De verzochte stukken heeft de vrouw in het geding gebracht, zodat de man bij toewijzing van zijn verzoek geen belang meer heeft. Het hof zal verzoek VIII van de man in het incidenteel hoger beroep daarom afwijzen.
De behoeftigheid van de vrouw
Het inkomen van de vrouw uit haar onderneming
5.7
De man grieft dat de rechtbank ten onrechte het inkomen van de vrouw heeft vastgesteld op een winst uit onderneming van € 63.029,- per jaar, zijnde het gemiddelde van haar winst uit onderneming over de jaren 2017 tot en met 2021:
2017: € 32.696,-
2018: € 54.746,-
2019: € 104.291,-
2020: € 41.963,-
2021: € 84.446,-
5.8
De man stelt in de onderbouwing op zijn grieven in het incidenteel hoger beroep dat aan de zijde van de vrouw van een verdiencapaciteit van € 90.000,- ter zake winst uit onderneming per jaar moet worden uitgegaan. Hij vindt dat haar gemiddelde winst uit onderneming over de laatste drie jaar zou moeten worden berekend. Met betrekking tot de winst uit onderneming over het jaar 2020 heeft de man aangevoerd dat dit niet representatief is aangezien er toen sprake was van corona, en de verdiencapaciteit van de vrouw daarmee negatief werd beïnvloed. De man vindt dat van de vrouw mag worden verwacht dat zij net als de man fulltime gaat werken om in haar eigen onderhoud te voorzien, te meer dat zij geen zorgtaken meer heeft met betrekking tot de kinderen. Voorts heeft de man naar voren gebracht dat de vrouw op basis van parttime werken in 2022 reeds een inkomen had van € 88.873,- ter zake winst uit onderneming, en als dit inkomen geëxtrapoleerd wordt naar fulltime werken, komt dit uit op een bedrag van € 133.000,-.
5.9
De vrouw betwist dat zij een winst uit onderneming verwerft of kan verwerven van € 133.000,- per jaar. Ter zitting heeft zij toegelicht dat zij al 4,5 dag per week werkt, om een winst te realiseren van € 88.873,-.
5.1
Het hof is van oordeel dat van de vrouw in ieder geval kan worden verlangd dat zij fulltime werkt, net als de man, nu zij geen specifieke zorgtaken meer heeft voor de minderjarige kinderen. Het hof heeft op basis van de door de vrouw verstrekte financiële gegevens met betrekking tot het jaar 2022 kunnen vaststellen dat de vrouw op jaarbasis een winst uit onderneming genoot van € 88.873,- en conform haar eigen stelling ter zitting in eerste aanleg was zulks gebaseerd op parttime werkzaamheden. De vrouw heeft ondanks het verzoek van het hof bij e-mail van 13 augustus 2024 niet haar recente financiële gegevens in het geding gebracht met betrekking tot haar inkomen. Het had op de weg van de vrouw gelegen om in ieder geval in het geding te brengen haar jaarrekening en aangifte inkomstenbelasting 2023, alsmede een deugdelijke prognose met betrekking tot haar inkomen 2024, nu de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 22 augustus 2024. De vrouw had derhalve kunnen beschikken of inzicht kunnen verschaffen over haar inkomsten over het eerste half jaar van 2024. Haar recente financiële gegevens bieden inzicht in de vraag of de stijgende lijn van haar inkomsten van de afgelopen jaren is doorgezet, en of er sprake is van een verdere toename van inkomsten nu de vrouw (naar eigen zeggen na de zitting in eerste aanleg) meer dagdelen is gaan werken. De vrouw heeft met betrekking tot haar winst uit onderneming naar het oordeel van het hof niet aan haar stelplicht voldaan. Nu de vrouw onvoldoende inzicht heeft gegeven in haar huidige inkomsten, zal het hof de stelling van de man volgen dat de vrouw een winst uit onderneming kan realiseren van € 133.000,-. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man expliciet gesteld dat met betrekking tot de winst uit onderneming van de vrouw op basis van de door de vrouw in hoger beroep ingediende stukken uitgegaan dient te worden van € 133.000,- en niet zoals hij in zijn petitum heeft geformuleerd van een winst uit onderneming van € 90.000,-.
Het inkomen van de vrouw uit haar vermogen
5.11
De man heeft in zijn incidentele appel gesteld dat de vrouw uit haar vermogen een aanzienlijk inkomen heeft dan wel kan realiseren. De man is van mening dat de vrouw een inkomen in het kader van box 3 kan realiseren van € 10.000,- netto per maand. De man is van mening dat de vrouw ook met betrekking tot haar inkomen uit box 3 geen dan wel onvoldoende inzicht heeft verstrekt.
5.12
De vrouw betwist dat zij netto inkomen uit box 3 kan verwerven van € 10.000,- netto per maand. Door de vrouw is gesteld dat zij in het kader van estate planning wel over aanzienlijk vermogen beschikt, echter dat zij uit dat vermogen geen inkomsten realiseert en ook niet kan realiseren.
5.13
Het hof heeft ter zitting de belastingaangifte van de vrouw over het jaar 2021 besproken. Uit deze belastingaangifte volgt dat de vrouw begin 2021 een vordering had van
€ 1.806.379,-. Met betrekking tot deze vordering heeft de vrouw zelf gesteld dat deze rentedragend is en dat haar ouders over dat bedrag een rente dienen te betalen van 6%. Voorts volgt uit de aangifte dat de vrouw begin 2021 ook nog over onroerend goed beschikte, en wel voor een bedrag van € 114.500,-. Daarnaast beschikte zij ook over bank- en spaartegoeden, aandelen et cetera, en kapitaalverzekeringen. Het hof stelt vast dat uit de belastingaangifte van de vrouw volgt dat zij reeds in 2021 over een vermogen beschikte van bijna € 2,3 miljoen. De vrouw heeft echter geen inzage verstrekt over de omvang van het vermogen dat zij heeft ten tijde van de mondelinge behandeling. Haar aangifte met betrekking tot het jaar 2023 ontbrak. En in deze aangifte dient in ieder geval haar box 3 vermogen te worden aangegeven. Tevens heeft het hof met de vrouw besproken haar aangifte inkomstenbelasting 2022. Het hof stelt vast dat uit de belastingaangifte van 2022 van de vrouw blijkt dat de vrouw € 899.530,- aan vorderingen had. Het betreft een schuldbekentenis van haar ouders waarover een rente verschuldigd is van 6%. Voorts volgt uit de aangifte 2022 dat de vrouw aan onroerend goed bezit voor een bedrag van € 1.336.500,- en daarnaast nog bank- en spaartegoeden, aandelen en kapitaalverzekeringen. De bezittingen van de vrouw in box 3 hadden begin 2022 een totale waarde van ruim € 2,3 miljoen met daar tegenover staand een schuld van € 864.320,-.
5.14
De vrouw heeft betoogd dat ondanks dat zij een aanzienlijk box 3 vermogen heeft, zij daar geen inkomsten uit verkrijgt. Met betrekking tot de verschuldigde rente over de vordering stelt zij dat zij die niet feitelijk ontvangt, maar dat die jaarlijks wordt bijgeschreven bij de vordering die de vrouw heeft op haar ouders en dat zij hierover geen zeggenschap heeft. Van de lening die haar ouders aan haar en haar broers hebben verstrekt zijn door haar vader diverse beleggingspanden gekocht, waarvan de vrouw met haar broers (mede)eigenaar is geworden. Met betrekking tot het beheer van het onroerend goed, heeft zij gesteld dat dat geschiedt door haar vader en dat hij bepaalt dat de inkomsten en de investeringen worden verrekend met de vordering. De vrouw ontvangt jaarlijks enkel een bedrag ter grootte van de aanslag vermogensbelasting in box 3. Het hof begrijpt uit het verweer van de vrouw dat het resultaat/de opbrengst uit het onroerend goed afhankelijk is van het beleid dat haar vader voert. Het hof heeft geen gegevens met betrekking tot het box 3 vermogen van de vrouw per peildatum 2023 noch gegevens over 2024. Ook heeft het hof geen gegevens met betrekking tot de inkomsten box 3 over 2023 en 2024, dan wel een prognose van de inkomsten uit box 3. Wel stelt het hof vast dat door de fiscale constructie het vermogen van de vrouw jaarlijks toeneemt. Het hof is van oordeel dat de vrouw over aanzienlijk box 3 vermogen beschikt en dat zij daarmee tenminste netto inkomsten kan genereren van € 10.000,- netto per maand.
5.15
Het hof dient bij deze beoordeling rekening te houden met het inkomen dat de vrouw in redelijkheid zou kunnen verwerven. De vrouw heeft niet aangetoond dat in redelijkheid niet van haar kan worden verwacht het inkomen uit onroerend goed (al dan niet gedeeltelijk) jaarlijks uit te keren, terwijl dit wel op haar weg had gelegen. De enkele stelling dat de vader van de vrouw het beheer voert over het onroerend goed is hiervoor onvoldoende. Immers, de vrouw heeft niet (met stukken) aangetoond dat zij geen zeggenschap heeft over (het gedeelte van) het in haar eigendom toebehorend onroerend goed. Het hof hecht anders dan de rechtbank bij dit oordeel geen doorslaggevende betekenis aan het feit dat er tijdens het huwelijk geen inkomsten zijn uitbetaald op basis van deze fiscale constructie.
5.16
Gezien de winst uit onderneming die de vrouw heeft dan wel kan realiseren, alsmede de omvang van haar vermogen, is het hof van oordeel dat de vrouw volledig in haar eigen behoefte kan voorzien. Met betrekking tot de partneralimentatie die de vrouw na 24 augustus 2023 van de man heeft ontvangen, dient zij die dan ook terug te betalen. Gezien het vermogen waar de vrouw over beschikt en haar inkomen, acht het hof haar daartoe in staat.
De eenvoudige gemeenschappen – verdeling en vergoedingsrechten
De echtelijke woning
5.17
De vrouw stelt dat zij een bedrag van € 130.787,69 aan verbouwingskosten uit privévermogen heeft betaald, en dat zij zodoende recht heeft op een vergoedingsrecht van de helft daarvan ad € 65.393,85 welke de man aan haar moet voldoen.
5.18
Door de man is in zijn verweerschrift erkend dat de vrouw een bedrag van € 109.356,78 uit haar privévermogen heeft betaald met betrekking tot de verbouwing van de echtelijke woning. Bij brief van 9 augustus 2024 is de man hier op terug gekomen en erkent de man een bedrag van € 81.211,93. Het hof beschouwt de in het verweerschrift van de man gedane erkenning als een gerechtelijke erkenning, ex artikel 154 Rv waaraan de man gebonden is.
5.19
Door de man wordt betwist dat de navolgende kosten betrekking hebben op de investering in de echtelijke woning:
€ 2.590,00 d.d. 26 maart 2007 ( [interieurwinkel] );
€ 121,65 d.d. 19 maart 2007 ( [bedrijf 1] );
€ 3.386,00 d.d. 14 maart 2007 ( [interieurwinkel] );
€ 8.631,00 d.d. 25 april 2007 ( [interieurwinkel] );
€ 95,00 d.d. 20 augustus 2007 ( [interieurwinkel] );
€ 174,90 d.d. 17 september 2007 ( [bedrijf 2] );
€ 192,96 d.d. 23 februari 2007 ( [bedrijf 3] );
€ 1.140,00 d.d. 7 juli 2008 ( [bedrijf 4] );
€ 3.600,00 d.d. 5 december 2008 ( [bedrijf 5] ).
Voorts betwist de man dat de vrouw uit privévermogen een bedrag van € 1.499,40 in de woning heeft geïnvesteerd.
5.2
De man is van mening dat voormelde bedragen geen investeringen zijn in het goed, maar betrekking hebben op de aanschaf van meubels en dat de daarmee gepaard gaande betalingen gekwalificeerd dienen te worden als het voldoen aan de kosten van de huishouding zoals vermeld in de overeenkomst van de huwelijkse voorwaarden.
5.21
Het hof overweegt als volgt. Een redelijke uitleg van de huwelijkse voorwaarden, mede bezien de stand en fortuin waarin partijen leefden, brengt met zich mede dat de aangeschafte inboedelgoederen aangemerkt dienen te worden als kosten van de huishouding. Niet als kosten van de huishouding kwalificeert het hof de deurhorren en de inbouwkast, nu deze door natrekking verbonden zijn aan het onroerend goed. Het vorenstaande impliceert dus dat door de vrouw aan investeringen in het goed is verricht (€ 109.356,78 + € 1.140,00 + €3.600,00 =) € 114.096,78. Met betrekking tot het bedrag van € 1.499,40 heeft het hof niet kunnen vaststellen dat dit door de vrouw uit haar privévermogen is voldaan.
5.22
De man dient derhalve aan de vrouw de helft van voornoemd bedrag te vergoeden te weten een bedrag van € 57.048,39.
De vakantiewoning in [plaats 2] , Frankrijk
5.23
De man heeft aan het hof verzocht de beslissing van de rechtbank over de verdeling van de vakantiewoning aan te vullen, omdat de rechtbank is vergeten de resterende hypotheekschuld van € 30.862,- mee te nemen. De vrouw heeft ter zitting verklaard dat zij het eens is met het verzoek van de man. Het hof zal verzoek V van de man in het incidenteel hoger beroep daarom toewijzen.
De op beider naam van partijen gestelde bankrekeningen bij [bank 1] , [bank 2] , [bank 3] en [bank 4] en bij [vermogensbeheerder] met nummer [rekeningnummer]
5.24
De vrouw heeft verzocht de rechten uit de navolgende bankrekeningen toe te delen aan de man onder zijn gehoudenheid om de helft van het saldo op de peildatum aan de vrouw te vergoeden, omdat volgens haar partijen ieder tot de helft van het opgebouwde vermogen op de op beider naam gestelde (beleggings)rekeningen zijn gerechtigd:
[bank 1] [bankrekeningnummer 1]
[bank 2] [bankrekeningnummer 2]
[bank 3] [bankrekeningnummer 3]
[bank 4] [bankrekeningnummer 4]
[vermogensbeheerder] [rekeningnummer]
5.25
Uit het verweer van de man volgt dat de gelden en beleggingen op vermelde rekeningen tot zijn vermogen behoren en de stortingen op de betreffende rekeningen uit zijn inkomen zijn geschied. Door de man wordt betwist dat met de vrouw is overeengekomen dat zij gerechtigd zou zijn op de helft van de waarde van de saldi. Het hof overweegt als volgt. Partijen zijn met uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen gehuwd. Een zogenaamde koude uitsluiting, dus ook zonder periodiek verrekenbeding. Indien partijen tijdens hun huwelijk wensen af te wijken van de huwelijkse voorwaarden, dient zulks te geschieden bij huwelijkse voorwaarden conform artikel 1:115 BW. De gelden op vermelde rekeningen komen dus uitsluitend toe aan degene die de rekeningen heeft gevoed, te weten de man.
5.26
De grief van de vrouw treft daarom geen doel. Het hof zal het verzoek D van de vrouw in het principaal hoger beroep daarom afwijzen.
De kapitaalverzekeringen bij [dienstverlener 1] met polisnummer [polisnummer 1] en bij [dienstverlener 2] met polisnummers [polisnummer 2] en [polisnummer 3]
5.27
Partijen waren beiden verzekeringsnemers van deze polissen, en deze polissen waren gekoppeld aan de hypothecaire schuld.
Toedeling van de polissen
5.28
De vrouw heeft haar grief tegen de beslissing van de rechtbank over de toedeling van de kapitaalverzekeringen bij [dienstverlener 1] met polisnummer [polisnummer 1] en bij [dienstverlener 2] met polisnummers [polisnummer 2] en [polisnummer 3] ter zitting ingetrokken. Gelet hierop behoeft deze grief geen verdere bespreking en derhalve zal het hof de vrouw in haar verzoek C in het principaal hoger beroep niet-ontvankelijk verklaren.
De waarde van de polissen
5.29
De man verzoekt het hof (na wijziging van zijn verzoek bij brief van 9 augustus 2024) voor recht te verklaren dat de totale waarde van de kapitaalverzekeringen bij [dienstverlener 2] met nummers [polisnummer 2] en [polisnummer 3] en bij [dienstverlener 1] met nummer [polisnummer 1] € 481.213,41 bedraagt. De man stelt dat voor de afzonderlijke kapitaalverzekeringen van de volgende waardes moet worden uitgegaan:
  • [dienstverlener 2] [polisnummer 2] € 117.019,83
  • [polisnummer 3] € 56.653,58
  • [dienstverlener 1] [polisnummer 1] € 307.540,-
De vrouw heeft de door de man gestelde waardes niet betwist en zich niet tegen dit verzoek van de man verweerd. Het hof zal voor recht verklaren dat de totale waarde van de kapitaalverzekeringen bij [dienstverlener 2] met polisnummers [polisnummer 2] en [polisnummer 3] en bij [dienstverlener 1] met polisnummer [polisnummer 1] € 481.213,41 bedraagt.
De ten laste van de waarde van de kapitaalverzekeringen komende vergoedingsrechten
5.3
Het hof zal de beslissing van de rechtbank waar het gaat om het vergoedingsrecht van € 148.000,- bekrachtigen en het verzoek B van de vrouw in het principaal hoger beroep afwijzen. Het hof zal de beslissing van de rechtbank waar het gaat om een vergoedingsrecht voor de man wegens het betalen van premies voor de kapitaalverzekering bij [dienstverlener 1] vernietigen. Het hof zal voor recht verklaren dat de volgende vergoedingsrechten ten laste komen van de waarde van de kapitaalverzekeringen bij [dienstverlener 1] met polisnummer [polisnummer 1] en bij [dienstverlener 2] met polisnummers [polisnummer 2] en [polisnummer 3] :
A. ten aanzien van de [dienstverlener 1] polis:
  • het vergoedingsrecht van de vrouw van € 36.039,-;
  • het vergoedingsrecht van de man van € 148.000,-;
B. ten aanzien van de polissen bij de [dienstverlener 2] :
  • het vergoedingsrecht van de vrouw van € 18.320,-;
  • het vergoedingsrecht van de man van € 54.868,65.
Het hof zal verzoek VI sub b van de man voor het overige afwijzen.
Deze beslissingen worden hierna uitgelegd.
Ad A. De vergoedingsrechten ten aanzien van de kapitaalverzekering bij [dienstverlener 1] met polisnummer [polisnummer 1]
5.31
De vrouw verzoekt het hof de beslissing van de rechtbank te vernietigen voor zover het ziet op een vergoedingsrecht van de man ten aanzien van de kapitaalverzekering bij [dienstverlener 1] , en zij verzoekt opnieuw rechtdoende voor recht te verklaren dat er geen sprake is van enig vergoedingsrecht voor de man ten aanzien van de kapitaalverzekering bij [dienstverlener 1] .
5.32
De man verzoekt het hof, in aanvulling op de beslissing van de rechtbank, voor recht te verklaren dat ten aanzien van de kapitaalverzekering bij [dienstverlener 1] de volgende vergoedingsrechten in mindering moeten worden gebracht op de waarde van de kapitaalverzekeringen:
▪ het vergoedingsrecht van de vrouw van € 36.039,-;
▪ het vergoedingsrecht van de man van € 148.000,-;
▪ het vergoedingsrecht van de man uit hoofde van maandelijkse uitkeringen van € 71.241,92, althans een vergoedingsrecht zoals het hof juist acht.
5.33
Het vergoedingsrecht van de vrouw van € 36.039,- staat tussen partijen niet ter discussie.
5.34
De vrouw grieft dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de man een vergoedingsrecht toekomt van € 148.000,-. De vrouw betwist dat de [dienstverlener 1] polis is volgestort met een overbruggingslening en dat de man deze lening met de overwaarde van zijn woning in Rotterdam heeft afgelost. De man heeft in eerste aanleg ter onderbouwing van zijn stelling de nota van afrekening met een brief van de [dienstverlener 2] van 13 november 2003 overgelegd, en verwijst ook in hoger beroep naar die stukken. Het hof volgt de vrouw niet in haar grief, en is met de man van oordeel dat uit de nota van afrekening en de brief van de [dienstverlener 2] van 13 november 2003 volgt dat uit de opbrengst van de eigen woning van de man in Rotterdam een bedrag van € 148.000,- is gebruikt voor de aflossing van de overbruggingslening met [nummer] . Uit de hypotheekakte met betrekking tot de echtelijke woning blijkt dat die overbruggingslening is gebruikt voor de volstorting op de [dienstverlener 1] polis, welke aan de hypotheekverstrekker is verpand.
5.35
De vrouw grieft dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat aan de man een vergoedingsrecht toekomt wegens het betalen van de maandelijkse premies voor de [dienstverlener 1] polis. Partijen zijn het er over eens dat er geen maandelijkse premie verschuldigd was op de [dienstverlener 1] polis, en dat de man dus geen vergoedingsrecht toekomt wegens het uit privévermogen betalen van de maandelijkse premies. Het hof zal de beslissing van de rechtbank op dit punt vernietigen.
5.36
De man grieft dat hij naast het vergoedingsrecht van € 148.000,- nog een aanvullend vergoedingsrecht heeft van € 72.241,92 vanwege de maandelijkse uitkeringen van € 890,- per maand die in de periode 1 maart 2003 tot 1 april 2016 vanuit de [dienstverlener 1] polis zijn gedaan op de gezamenlijke bankrekening, waarvan steeds de kosten van de huishouding zijn betaald. De man stelt dat deze uitkeringen tevens tot zijn privévermogen behoren omdat hij de [dienstverlener 1] polis volledig uit privévermogen heeft volgestort. Uit het betoog van de man volgt dat de man in de betreffende periode uit zijn privévermogen de kosten van de huishouding heeft voldaan. Het hof oordeelt als volgt. Partijen zijn in artikel 7 lid 3 van de huwelijkse voorwaarden overeengekomen dat het recht het aldus teveel bijgedragene terug te vorderen vervalt indien betaling of verrekening daarvan niet binnen vijf jaar na het einde van het betreffende kalenderjaar heeft plaatsgevonden of schriftelijk is gevorderd. Nu de maandelijks uitkeringen van [dienstverlener 1] op de gezamenlijke rekening zijn verricht en daarvan kosten huishouding zijn voldaan kan het eventueel teveel bijgedragene door de man op grond van artikel 7 lid 3 van de huwelijkse voorwaarden niet meer worden teruggevorderd. De man heeft immers zijn verzoek pas bij incidenteel appel heeft gedaan, te weten op 24 augustus 2023.
Ad B. De vergoedingsrechten met betrekking tot de kapitaalverzekeringen bij de [dienstverlener 2] met polisnummers [polisnummer 2] en [polisnummer 3]
5.37
De vrouw verzoekt het hof haar te veroordelen een bedrag van € 3.511,17 aan de man te vergoeden.
5.38
De man verzoekt het hof voor recht te verklaren dat ten aanzien van de polissen bij de [dienstverlener 2] de volgende vergoedingsrechten in mindering moeten worden gebracht op de waarde van de kapitaalverzekeringen:
▪ het vergoedingsrecht van de vrouw van € 18.320,-;
▪ het vergoedingsrecht van de man uit hoofde van verrichte premiebetalingen € 54.868,65, althans een vergoedingsrecht zoals het hof juist acht.
5.39
Het vergoedingsrecht van de vrouw van € 18.320,- staat in hoger beroep tussen partijen niet ter discussie.
5.4
Partijen hebben beiden grieven gericht tegen de beslissing van de rechtbank dat aan de man een vergoedingsrecht toekomt gelijk aan de helft van het door hem betaalde bedrag aan maandelijkse premies op de polissen bij de [dienstverlener 2] . De vrouw grieft dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de man de maandelijkse premies voor de kapitaalverzekeringen bij de [dienstverlener 2] heeft voldaan, en dat de vrouw hem de helft daarvan moet vergoeden. De man heeft in eerste aanleg gesteld dat hij alle maandelijkse premies voor deze polissen heeft betaald, omdat de premies steeds zijn betaald van de gezamenlijke bankrekening [bankrekeningnummer 1] en deze bankrekening volledig door zijn inkomen werd gevoed. De rechtbank heeft de man in dit standpunt gevolgd. De man heeft zijn stelling in hoger beroep geconcretiseerd. Hij stelt dat hij uit zijn privévermogen € 54.868,65 aan premies heeft betaald, omdat deze premies zijn betaald van de gezamenlijke rekening welke rekening steeds werd gevoed door zijn inkomen.
5.41
Het hof is van oordeel dat de man voldoende heeft gesteld dat hij uit zijn privévermogen de premies voor de kapitaalverzekeringen met polisnummers [polisnummer 2] en [polisnummer 3] ad in totaal € 54.868,65 heeft betaald, omdat deze premies zijn betaald van de gezamenlijke bankrekening welke rekening steeds werd gevoed door zijn inkomen. De man heeft onbetwist (en onderbouwd) gesteld dat de premies voor de kapitaalverzekeringen bij de [dienstverlener 2] met polisnummers [polisnummer 2] en [polisnummer 3] tussen 1 maart 2003 en augustus 2023 bij elkaar opgeteld € 54.868,65 bedroegen en dat deze premies steeds vanaf de gezamenlijke bankrekening [bankrekeningnummer 1] zijn betaald. Tussen partijen is niet in geschil dat de man maandelijks € 20.000,- netto per maand op de gezamenlijke rekening stortte.
5.42
De vrouw betwist dat de gezamenlijke bankrekening enkel met het inkomen van de man werd gevoed en dat de premies enkel met het inkomen van de man zijn betaald. De vrouw onderbouwt haar betwisting met de stelling dat zij vanaf 2018 € 1.500,- tot € 2.000,- per maand overmaakte op de gezamenlijke bankrekening. Over de jaren 2014 tot en met 2016 bezit zij geen bankafschriften. Zij stelt in die periode wel wisselende bedragen op de gezamenlijke rekening te hebben gestort. Volgens de vrouw kan niet worden vastgesteld met wiens inkomen de premies steeds zijn betaald, doordat er vermenging van inkomens heeft plaatsgevonden op de gezamenlijke bankrekening.
5.43
De man betwist dat niet kan worden vastgesteld met wiens inkomen de premies voor de kapitaalverzekeringen met polisnummers [polisnummer 2] en [polisnummer 3] zijn betaald. Indien de vrouw geld op de gemeenschappelijke bankrekening stortte, gaf zij specifiek aan waarvoor de door haar gestorte gelden waren bestemd.
5.44
Het hof is van oordeel dat de gemeenschappelijke bankrekening van partijen nagenoeg volledig door de man is gevoed. Het is de man geweest die maandelijks netto € 20.000,- op de bankrekening stortte. De vrouw heeft slechts aangetoond dat zij incidenteel op de bankrekening gelden heeft gestort waarbij zij aangaf waarvoor de storting bestemming had. De vrouw heeft niet aan de hand van duidelijk verificatoire bescheiden aangetoond dat er vanuit haar privérekening een geldstroom is gegaan naar de gezamenlijke bankrekening. De vrouw heeft enkel (bijna onleesbare) foto’s van bankafschriften van de jaren 2000 tot en met 2004 overgelegd en een door haar zelf gemaakt overzicht van al haar stortingen op de gezamenlijke bankrekening. De vrouw heeft daarmee onvoldoende onderbouwd dat een deel van de premies door haar is betaald en/of dat zij geld op de gezamenlijke rekening heeft gestort dat gebruikt zou kunnen zijn voor het betalen van de premies. Overigens blijkt ook uit het door de vrouw zelf gemaakte overzicht van haar stortingen op de gezamenlijke bankrekening dat bij nagenoeg al haar overboekingen in het bijschrift een specifiek doel staat vermeld, zoals de man stelt.
5.45
Nu de man voldoende heeft gesteld dat hij uit zijn privévermogen de premies voor de kapitaalverzekeringen met polisnummers [polisnummer 2] en [polisnummer 3] ad in totaal € 54.868,65 heeft betaald, en de vrouw deze stelling van de man onvoldoende onderbouwd heeft betwist, zal het hof voor recht verklaren dat op de waarde van de kapitaalverzekeringen bij [dienstverlener 2] met polisnummers [polisnummer 2] en [polisnummer 3] een vergoedingsrecht aan de man van € 54.868,65 in mindering moet worden gebracht.
De verdeling van de waarde van de kapitaalverzekeringen
5.46
Niet ter discussie staat dat de kapitaalpolissen een totale waarde hebben van € 481.213,41. Ter discussie tussen partijen staat hoe de waarde van deze polissen tussen partijen moet worden verdeeld. Alvorens de waarde van de polissen wordt verdeeld, moet daarop in mindering worden gebracht de vergoedingsrechten van de man en de vergoedingsrechten van de vrouw.
5.47
De vergoedingsrechten van de man bedragen bij elkaar opgeteld:
€ 148.000,-
€ 54.868,65
-----------------------
€ 202.868,65
De vergoedingsrechten van de vrouw bedragen bij elkaar opgeteld:
€ 18.320,-
€ 36.039,-
--------------
€ 54.359,-
5.48
De polissen zijn door de rechtbank aan de man toegedeeld. Na voldoening van de vergoedingsrechten, moet het restant van de waarde van de polissen ad [(481.213,41 -/- 202.868,65 -/- 54.359.-- ) =] € 223.985,76 tussen partijen bij helfte worden verdeeld.
5.49
Het hof zal verzoek VI sub c in het incidenteel hoger beroep van de man voor het overige afwijzen.
Administratieve afwikkeling brief 9 augustus 2024
5.5
In zijn verweerschrift tevens houdende incidenteel appel heeft de man niet verzocht om voor partijen een financiële afrekening op te stellen voor al hetgeen partijen over en weer aan elkaar verschuldigd zijn. In zijn brief van 9 augustus 2024 leest het hof dat de man wenst dat het hof de financiële afwikkeling tussen partijen vaststelt. Het hof beschouwt dit als een nieuwe grief, en in het kader van de tweeconclusieregel kan zulks niet. Aldus zal het hof de verzoeken VI sub d en VII van de man in het incidenteel hoger beroep afwijzen.
De kosten van de huishouding
5.51
De man heeft zijn grief over de kosten van de huishouding ter zitting ingetrokken. Gelet hierop behoeft deze grief geen verdere bespreking en derhalve zal het hof de man niet-ontvankelijk verklaren in zijn verzoek IV in het incidenteel hoger beroep.
De schenkingen aan de kinderen
5.52
De vrouw heeft bij aanvullend verzoek in het principaal hoger beroep aan het hof verzocht de man te veroordelen tot het aan de vrouw voldoen van een bedrag van € 33.958,00 ter zake het vergoeden van het bedrag dat zij meer uit eigen vermogen heeft voldaan dan de man aan schenkingen aan de beide kinderen van partijen in de periode tussen 2011 en 2018. De vrouw stelt dat partijen met elkaar zijn overeengekomen dat zij ieder de helft van de schenkingen aan de kinderen zouden betalen. De man betwist deze overeenkomst. Partijen zijn in de huwelijkse voorwaarden overeengekomen dat zij hun vermogens gescheiden houden. Nu de man de door de vrouw gestelde overeenkomst betwist, en de vrouw haar stelling niet met stukken heeft onderbouwd, is het hof van oordeel dat er geen juridische grondslag is voor dit verzoek van de vrouw. Het hof zal het verzoek E van de vrouw in het principaal hoger beroep daarom afwijzen.
5.53
Hierna volgt de beslissing van het hof.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
verklaart wegens intrekking de vrouw niet-ontvankelijk in haar verzoek C in het principaal hoger beroep;
verklaart wegens intrekking de man niet-ontvankelijk in zijn verzoek IV in het incidenteel hoger beroep;
vernietigt de bestreden beschikking waar het gaat om de partneralimentatie vanaf 24 augustus 2023, en bepaalt opnieuw rechtdoende dat met ingang van 24 augustus 2023 de partneralimentatie op nihil wordt vastgesteld;
vernietigt de bestreden beschikking waar in het dictum staat “
onder de verplichting om het vergoedingsrecht van € 54.359,- aan de vrouw te voldoen, alsmede de helft van de waarde van de polis, na aftrek van voormeld bedrag van € 54.359,- (het aan de vrouw toekomende vergoedingsrecht), € 148.000,- (het aan de man toekomende vergoedingsrecht), alsmede de door de man verrichte maandelijkse premiebetalingen (het aan de man toekomende vergoedingsrecht)”, en opnieuw rechtdoende:
verklaart voor recht dat de totale waarde van de kapitaalverzekeringen bij [dienstverlener 2] met polisnummers [polisnummer 2] en [polisnummer 3] en bij [dienstverlener 1] met polisnummer [polisnummer 1] € 481.213,41 bedraagt;
verklaart voor recht dat op het onder a) vastgestelde bedrag in mindering wordt gebracht:
o de vergoedingsrechten van de man van in totaal € 202.868,65
o de vergoedingsrechten van de vrouw van in totaal € 54.359,-
verklaart voor recht dat het restant van het onder a) en b) vastgestelde, ofwel € 223.985,76 tussen partijen bij helfte wordt gedeeld;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor het overige, en beslist in aanvulling daarop als volgt:
veroordeelt de man om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de vrouw te betalen de somma van € 57.048,39 zoals overwogen in rechtsoverweging 5.21 en 5.22 uit deze beschikking;
bepaalt waar het gaat om de vakantiewoning te [plaats 2] in Frankrijk dat de man de vrouw tevens dient te doen ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldlening van € 30.862;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders in het principaal hoger beroep en in het incidenteel hoger beroep verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.N. Labohm, L. Koper en M.A.J. Burgers-Thomassen, bijgestaan door mr. S. Richtersz als griffier en is op 18 december 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.