ECLI:NL:GHDHA:2024:2533

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
22 oktober 2024
Publicatiedatum
10 januari 2025
Zaaknummer
200.339.985/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van dwangsommen in het familierecht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 22 oktober 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verjaring van dwangsommen die aan de appellante zijn opgelegd. De appellante, woonachtig in Canada, had hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam, dat op 16 februari 2024 was gewezen. In het bestreden vonnis werd geoordeeld dat de dwangsommen die aan de geïntimeerde en zijn broer waren opgelegd, waren verjaard. De appellante betwistte deze conclusie en voerde aan dat het executoriaal beslag dat zij had gelegd, de verjaring had gestuit. Het hof heeft de grieven van de appellante besproken en geconcludeerd dat de voorzieningenrechter op goede gronden had beslist dat de dwangsommen waren verjaard. Het hof heeft de argumenten van de appellante, waaronder de toepassing van artikel 611g lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, verworpen. Het hof oordeelde dat de verjaringstermijn van zes maanden voor de dwangsommen was verstreken en dat het leggen van beslag niet gelijkgesteld kon worden met het stuiten van de verjaring. De uitspraak van het hof bevestigde de beslissing van de voorzieningenrechter en compenseerde de proceskosten, waarbij iedere partij de eigen kosten droeg.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Familie
Zaaknummer : 200.339.985/01
Zaak- rolnummer rechtbank : C/10/672123/ KG ZA 24-46

Arrest d.d. 22 oktober 2024

Inzake
[appellante] ,
wonende te [woonplaats 1] , Canada,
appellante,
advocaat: mr. Y.M.M. Ooijkaas te Rotterdam,
tegen
[geïntimeerde] , voor zich en in zijn hoedanigheid van vertegenwoordiger van de nalatenschap van [erflater] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
geïntimeerde,
verstek verleend.

Het verloop van het geding

Op 13 maart 2024 is appellante in hoger beroep gekomen van het vonnis van 16 februari 2024 door de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam tussen de partijen gewezen (hierna: het bestreden vonnis).
Appellante heeft in haar inleidende dagvaarding haar grieven geformuleerd alsmede heeft zij een incidentele vordering ingesteld conform art. 223 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv).
Ter rolzitting van 16 april 2024 heeft appellante gediend voor conclusie van eis conform de overgelegde dagvaarding in hoger beroep.
Aan geïntimeerde is op 16 april 2024 verstek verleend.
Bij H-formulier met datum 8 mei 2024 heeft appellante haar incidentele vordering ingetrokken en arrest in de hoofdzaak gevraagd. De zaak stond op dat moment op de rol van 11 juni 2024 voor arrest in incident. De zaak is vervolgens op de rol gezet voor arrest in de hoofdzaak.

De beoordeling van het hoger beroep

Vonnis 16 februari 2024
1. In het bestreden vonnis heeft de voorzieningenrechter als volgt geoordeeld:
3.1.
heft op de beslagen die op 14 maart 2017 en 26 juni 2023 onder notaris mr. [notaris] en zijn praktijkvennootschap [praktijkvennootschap] zijn gelegd ten laste van [erflater] en van [geïntimeerde] (hierna [geïntimeerde] ) zowel pro se als in zijn hoedanigheid van erfgenaam van zijn broer [erflater] , ter incasso van dwangsommen uit hoofde van het vonnis van de voorzieningenrechter in deze rechtbank van 13 december 2011 met zaaknummer 390074 / KG ZA 11-978;
3.2.
heft op de in het vonnis van de voorzieningenrechter in deze rechtbank van 13 december 2011 met zaaknummer 390074 / KG ZA 11-978 opgelegde dwangsom (dictum onder 5.1 en 5.2), verbonden aan de veroordeling in het vonnis van deze rechtbank van 6 april 2011 met zaaknummer 242574 / HA ZA 05-2061 voor [geïntimeerde] en zijn broer om zich te wenden tot de boedelnotaris om hun medewerking te verlenen om de boedelbeschrijving te voltooien, met ingang van 16 mei 2019;
3.3
heft op de in het vonnis van de voorzieningenrechter in deze rechtbank van 13 december 2011 met zaaknummer 390074 / KG ZA 11-978 opgelegde dwangsom (dictum onder 5.3), verbonden aan de veroordeling in het vonnis van deze rechtbank van 6 april 2011 met zaaknummer 242574 / HA ZA 05-2061 voor [geïntimeerde] en zijn broer om door middel van bankafschriften informatie te verstrekken aan de boedelnotaris omtrent de ontvangen huur, met ingang van 8 april 2015;
3.4.
verbiedt [appellante] om op basis van dezelfde feiten en omstandigheden opnieuw beslag te leggen ter incasso van dwangsommen uit hoofde van het vonnis van de voorzieningenrechter in deze rechtbank van 13 december 2011 met zaaknummer 390074 / KG ZA 11-978;
3.5
bepaalt dat elke partij de eigen kosten draagt;
3.6
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
3.7
wijst af het meer of anders gevorderde.
De vordering van appellante
2. [appellante] concludeert in de hoofdzaak dat het hof, bij arrest uitvoerbaar bij voorraad:
- het vonnis in kort geding van de voorzieningenrechter te Rotterdam, tussen partijen op 16 februari 2024 onder zaak-/rolnummer C/10/672123 /KG ZA 24-46 gewezen, zal vernietigen, en opnieuw rechtdoende, bij arrest uitvoerbaar bij voorraad, het gevorderde af zal wijzen;
- met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten van [appellante] in beide instanties;
- met veroordeling van [geïntimeerde] tot terugbetaling van al hetgeen [geïntimeerde] op grond van het te vernietigen vonnis heeft geïncasseerd.
Waar gaat het in de kern over?
3. De voorzieningenrechter is in het bestreden vonnis tot de conclusie gekomen dat de door geïntimeerde en zijn broer verbeurde dwangsommen aan appellante zijn verjaard. De voorzieningenrechter heeft de stelling van appellante verworpen dat het executoriale beslag dat door appellante was gelegd de verjaring heeft gestuit zolang het beslag voortduurt.
4. Appellante is het niet eens met de conclusie van de voorzieningenrechter dat de door geïntimeerde en zijn broer verbeurde dwangsommen zijn verjaard.
5. Ondanks het feit dat geïntimeerde niet in hoger beroep is verschenen – immers aan geïntimeerde is verstek verleend – , blijft het hoger beroep een zaak op tegenspraak.
Grieven
6. Gezien de onderlinge samenhang bespreekt het hof de grieven van appellante zoveel mogelijk gemeenschappelijk.
7. Uit de grieven van appellante volgt dat zij van mening is dat aan geïntimeerde en zijn broer geen beroep op verjaring toekomt ter zake van de verschuldigdheid van de dwangsommen. Appellante acht het beroep op verjaring onder meer in strijd met de redelijkheid en billijkheid. Appellante heeft op geen enkel moment in de afgelopen jaren kunnen denken dat zij jegens geïntimeerde en zijn broer geen aanspraak zou kunnen maken op de dwangsommen. Van inactief gedrag van appellante is geen sprake. De enige reden van appellante om de dwangsommen niet eerder te executeren is gelegen in het feit dat er geen traceerbaar vermogen van geïntimeerde en zijn broer bekend was. Een beroep op verjaring van dwangsommen is in de visie van appellante in strijd met de redelijkheid en billijkheid ingeval sprake is van langdurig verborgen verhaalsmogelijkheid. Voorts is appellante van mening dat de voorzieningenrechter ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan art. 611g lid 2 Rv. Appellante is van mening dat tot de uitkomst van de rangregeling bekend is, de verjaring van de dwangsommen van rechtswege wordt geschorst en stuiting niet nodig is. De voorzieningenrechter heeft de Benelux-Overeenkomst houdende eenvormige wet betreffende dwangsom onjuist toegepast. Voorts is appellante van mening dat de voorzieningenrechter ten onrechte het arrest van de Hoge Raad van 30 september 2016 (ECLI:NL: 2016:2222) heeft toegepast. Het feit dat het in het arrest van 2016 niet gaat om stuiting van de verjaring van een rechtsvordering als bedoeld in art. 3:319 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) jo 3:316 BW maar juist om de stuiting van de verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een rechterlijke uitspraak als bedoeld in art. 3:324 lid 1 BW jo 3:325 BW en 3:319 BW maakt dat voormeld arrest niet van toepassing is (randnummer 37 van haar memorie van grieven). In randnummer 50 van haar memorie van grieven stelt appellante dat uit de literatuur volgt dat derdenbeslag en betekening daarvan aan de beslagene te zien is als een daad van rechtsvervolging en dus stuitende werking heeft. Het leggen van beslag onder een rangregeling dient te gelden als het instellen van een eis althans dient qua gevolgen voor de verjaring gelijk te worden gesteld met het instellen van een eis als bedoeld in art. 3:316 lid 1 BW, die tot het moment van de afronding (i.c. sluiting van de rangregeling) voortdurende stuitende werking heeft.
8. Het hof is van oordeel dat de voorzieningenrechter op goede gronden heeft beslist dat de dwangsommen zijn verjaard. Het hof neemt de gronden van de voorzieningenrechter over en maakt die – na een eigen afweging – tot de zijne. De grieven die door appellante zijn geformuleerd en de toelichting die zij heeft gegeven, geven geen aanleiding om het bestreden vonnis te vernietigen. Het hof licht dit als volgt nader toe.
Dwangsommen worden eerst verbeurd door de niet-naleving van de veroordeling in verband waarmee zij zijn opgelegd. De aanspraak op betaling ervan die daardoor ontstaat, betreft een zelfstandige vordering met een eigen in art. 611g Rv geregelde verjaring, die een korte termijn van zes maanden kent, welke termijn aanvangt op het moment van verbeuren. Weliswaar vloeit de vordering tot betaling van verbeurde dwangsommen mede voort uit de tenuitvoerlegging van de uitspraak (als in art. 3:324 BW bedoeld) waarbij de schuldenaar op straffe van verbeurte van de dwangsommen is veroordeeld tot de betreffende handeling of gedraging, maar dat brengt niet mee dat art. 3:324 BW op die vordering van toepassing is. Art. 3:324 BW ziet slechts op de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van de rechterlijke uitspraak zelf en kent, vanwege de omstandigheid dat het gaat om een rechterlijke uitspraak, juist een lange verjaringstermijn van twintig jaar, met in het tweede lid verlenging voor het geval een rechtsmiddel wordt aangewend tegen de uitspraak, tot het tijdstip dat op het rechtsmiddel is beslist. Toepassing van art. 3:324 lid 2 BW op het verbeuren van verbeurde dwangsommen is ook niet in overeenstemming met de ratio van de korte verjaringstermijn van art. 611 g lid 1 Rv, die is gelegen in de bedoeling van de dwangsom en de billijkheid. Met deze ratio is niet in overeenstemming te brengen dat de verjaring van verbeurde dwangsommen geen aanvang zou nemen zolang er een executoriaal beslag ligt. Het enkele feit dat appellante niet wist wat het resultaat zou zijn van de rangregeling doet daaraan niet af. Een executoriaal beslag kan niet gelijkgesteld worden met de aanvang van een procedure in de zin van art. 3:324 lid 2 BW. Ook in de situatie waarbij appellante executoriaal beslag heeft gelegd leidt dit niet tot een stuiting van de verjaring. Uit het arrest van de Hoge Raad van 9 april 2010 NJ 2010/214 volgt dat – ook al zijn partijen in onderhandeling – voor stuiting van de verjaring een schriftelijke aanmaning of schriftelijke mededeling als bedoeld in art. 3:317 BW is vereist. Uit dit arrest valt tevens op te maken dat het enkele feit dat de schuldenaar moet hebben begrepen dat de schuldeiser zijn aanspraak op de verbeurde dwangsommen wenst te handhaven, op zich onvoldoende is om een beroep door de schuldenaar op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar te achten. Slechts in uitzonderlijke gevallen zal een beroep door de schuldenaar op verjaring van verbeurde dwangsommen onaanvaardbaar kunnen zijn. In het onderhavige geval is sprake van een zeer langdurige procedure waarbij beide partijen een andere visie op de zaak hebben met betrekking tot de afwikkeling van de nalatenschap van hun op [sterfdatum] 2000 overleden moeder, mevrouw [moeder] . Met betrekking tot de afwikkeling van de nalatenschap van de moeder van partijen zijn ook met derden - waaronder de gemeente [gemeente 1] , gemeente [gemeente 2] , [stichting] , [fonds] - procedures gevoerd. Eerst op 3 mei 2022 is er tussen de gemeente [gemeente 2] en geïntimeerde een regeling tot stand gekomen, het hof verwijst naar het proces-verbaal sluiting rangregeling van de rechtbank Rotterdam. Deze rangregeling omvat 56 bladzijden waarmee voor eenieder duidelijk is dat sprake is geweest van een zeer complexe situatie voor alle betrokkenen. De rangregeling is eerst definitief geworden op 23 november 2023. Gezien vorenstaande feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat er geen sprake is van uitzonderlijke omstandigheden als gevolg waarvan geïntimeerde en zijn broer zich niet meer zouden kunnen beroepen op de korte verjaringstermijn. Het overige wat door appellante is aangevoerd behoeft verder geen bespreking aangezien dit niet relevant is voor het onderhavige oordeel. De grieven van appellante treffen dus geen doel en het bestreden vonnis zal in zoverre worden bekrachtigd.
Proceskosten
9. Het hof ziet, evenals de voorzieningenrechter, geen aanleiding om af te wijken van het uitgangspunt dat in familiaire zaken de proceskosten worden gecompenseerd. Het hof zal het bestreden vonnis dan ook voor wat betreft de compensatie van de proceskosten bekrachtigen. De kosten in hoger beroep zal het hof compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 16 februari 2024 tussen partijen gewezen;
compenseert de proceskosten in hoger beroep aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.N. Labohm, A.E. Sutorius-van Hees en A.S. Mertens-de Jong en is ondertekend en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 oktober 2024 in aanwezigheid van de griffier.