ECLI:NL:GHDHA:2024:252

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
20 februari 2024
Publicatiedatum
20 februari 2024
Zaaknummer
BK-23/509
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op dwangsom na naheffingsaanslag parkeerbelasting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, waarin de Rechtbank het beroep ongegrond verklaarde tegen de tweede uitspraak op bezwaar van de Heffingsambtenaar van de gemeente Den Haag. De Heffingsambtenaar had een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting opgelegd aan belanghebbende, die hiertegen bezwaar had gemaakt. De Rechtbank oordeelde dat de Heffingsambtenaar tijdig had beslist op het bezwaar en dat er geen recht op een dwangsom bestond. Belanghebbende stelde in hoger beroep dat de uitspraak op bezwaar niet tijdig was gedaan en dat zij recht had op een dwangsom. Het Gerechtshof Den Haag bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en oordeelde dat de Heffingsambtenaar tijdig had beslist. De stelling van belanghebbende dat zij de uitspraak op bezwaar niet had ontvangen, werd verworpen, omdat de uitspraak op het juiste adres was verzonden. Het Hof concludeerde dat er geen recht op een dwangsom was en dat het hoger beroep ongegrond was.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-23/509

Uitspraak van 20 februari 2024

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: N.G.A. Voorbach)
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Den Haag, de Heffingsambtenaar,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 25 april 2023, nummer SGR 22/1038.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting opgelegd ten bedrage van € 66,45, bestaande uit € 1,95 aan parkeerbelasting en € 64,50 aan kosten van de naheffingsaanslag (de naheffingsaanslag).
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Heffingsambtenaar het bezwaar tegen de naheffingsaanslag ongegrond verklaard en het verzoek om een dwangsom afgewezen (de eerste uitspraak op bezwaar).
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de eerste uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft bij uitspraak van 22 november 2021, nummer SGR 21/3362, in overeenstemming met het gezamenlijke standpunt van partijen, het beroep gegrond verklaard, de eerste uitspraak op bezwaar vernietigd en de zaak teruggewezen naar de Heffingsambtenaar voor verdere inhoudelijke behandeling. Verder heeft de Rechtbank bepaald dat de Heffingsambtenaar het betaalde griffierecht van € 49 aan belanghebbende vergoedt en heeft de Rechtbank de Heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van beroep van in totaal € 374.
1.4.
De Heffingsambtenaar heeft bij uitspraak op bezwaar van 10 januari 2022 het bezwaar ongegrond verklaard en het verzoek om een dwangsom afgewezen (de tweede uitspraak op bezwaar).
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de tweede uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 50. De Rechtbank heeft bij uitspraak van 25 april 2023 (de uitspraak van de Rechtbank) het beroep ongegrond verklaard.
1.6.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 136. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.7.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 6 februari 2024. De Heffingsambtenaar is verschenen. Van de zijde van belanghebbende is niemand verschenen en is geen bericht van verhindering binnengekomen. Belanghebbende is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 12 januari 2024 aan de gemachtigde op het postadres [postadres] , onder vermelding van plaats, datum en tijdstip uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Blijkens op de website van PostNL ingewonnen informatie is de vorenbedoelde brief op 16 januari 2024 om 8:24 uur afgehaald bij een PostNL-punt. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Op 15 november 2020 stond de auto van belanghebbende met het kenteken [kenteken] (de auto) geparkeerd aan het [adres] te [woonplaats] . Deze locatie is aangewezen als plaats waar tegen betaling van parkeerbelasting kan worden geparkeerd. Voor de auto was geen parkeerbelasting voldaan. Naar aanleiding hiervan is de naheffingsaanslag opgelegd.
2.2.
De gemachtigde van belanghebbende heeft op 15 december 2020, door middel van zijn persoonlijke DigiD, digitaal een bezwaarschrift ingediend. In het bezwaarschrift is verzocht om een telefonisch hoorgesprek.
2.3.
De gemachtigde van belanghebbende heeft bij brief van 4 januari 2021, ontvangen door de Heffingsambtenaar op 6 januari 2021, de Heffingsambtenaar in gebreke gesteld.
2.4.
De Heffingsambtenaar heeft bij e-mail van 8 januari 2021 met bijlage gereageerd op de onder 2.3 vermelde ingebrekestelling. In de bijlage bij de e-mail is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:
“U hebt de gemeente in gebreke gesteld vanwege het niet tijdig nemen van een beslissing in een aantal zaken. Daartoe reageer ik als volgt.
 In de [zaak van belanghebbende,
Hof], zoals genoemd in de door u meegezonden bijlage is u een verdaging toegezonden. In deze zaken dient u nog gehoord te worden, of bezwaargronden toe te zenden. U zult daarna de beslissing ontvangen.
(…)
Vanwege het bovenstaande wijs ik uw ingebrekestelling af nu er in geen van de zaken sprake is van een te late beslissing op uw bezwaarschriften.”
2.5.
De gemachtigde van belanghebbende heeft bij brief van 16 februari 2021, ontvangen door de Heffingsambtenaar op 17 februari 2021, de Heffingsambtenaar nogmaals in gebreke gesteld.
2.6.
De Heffingsambtenaar heeft met dagtekening 26 februari 2021 de eerste uitspraak op bezwaar gedaan waarbij de naheffingsaanslag is gehandhaafd en het verzoek om een dwangsom is afgewezen. In de eerste uitspraak op bezwaar, is voor zover van belang, het volgende opgenomen:
“[De gemachtigde van belanghebbende]
[straat] […]
[postcode] [plaats]
(…)
U hebt inzake dit dossier een ingebrekestelling (bij ons ontvangen op 17-02-2021) toegezonden.
Ik merk op dat het bezwaarschrift bij mij is ontvangen op 15-12-2020 en zodoende verstreek de beslistermijn op 26-01-2021. In de correspondentie inzake dit dossier is die beslistermijn echter met zes weken verdaagd. Dat betekent dat pas op 09-03-2021 uitspraak gedaan moest worden. Uw ingebrekestelling kan dus worden aangemerkt als prematuur.
Nu binnen veertien dagen na ontvangst van deze ingebrekestelling besloten wordt en uw ingebrekestelling prematuur is wijs ik uw verzoek om een dwangsom af.”
2.7.1.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen de eerste uitspraak op bezwaar.
2.7.2.
De Heffingsambtenaar heeft tijdens de beroepsfase bij brief van 8 juli 2021 erkend dat de hoorplicht in de bezwaarfase voorafgaand aan de eerste uitspraak op bezwaar is geschonden.
2.8.
De Rechtbank heeft – in overeenstemming met het gezamenlijke standpunt van partijen – op 22 november 2021 uitspraak gedaan. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiseres met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 374;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49 aan eiseres te vergoeden.”
Een afschrift van deze uitspraak is op 23 november 2021 aan partijen verzonden.
2.9.
De Heffingsambtenaar heeft met dagtekening 10 januari 2022 de tweede uitspraak op bezwaar gedaan, waarbij het bezwaar ongegrond is verklaard en het verzoek om een dwangsom is afgewezen. In de tweede uitspraak op bezwaar, is voor zover van belang, het volgende opgenomen:
“ [naam]
Per mail verzonden naar
[e-mailadres]
(…)
U hebt bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van uw verzoek om een dwangsom d.d. 09-01-
2021. U bent op uw verzoek inzake dit dossier gehoord.

Hoorzitting

Mijnheer […] verwijst naar het bezwaarschrift en vraagt waarom er niet tijdig uitspraak
gedaan is.

Overwegingen

Het bezwaarschrift tegen de bovengenoemde naheffingsaanslag is ontvangen op 15-12-2020. De beslistermijn verstreek daarom op 26-01-2021. Uw ingebrekestelling is ontvangen op 04-01-2021 en wordt zodoende aangemerkt als prematuur.
Daarbij wordt opgemerkt dat per mail d.d. 15-01-2021 de beslistermijn in de onderhavige zaak met zes weken is verdaagd. De uitspraak is u op 26-02-2021 toegezonden waarvan in reactie op uw ingebrekestelling een kopie naar u is verzonden. Bijgaand stuur ik u een kopie van de correspondentie.
Ik zie vanwege het voorgaande geen reden om een dwangsom toe te kennen.”

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Heffingsambtenaar als verweerder:

Dwangsom
16. Eiseres heeft een beroep gedaan op artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Op grond van het eerste en derde lid van dit artikel verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De eerste dag waarop de dwangsom verschuldigd is, is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen. Van een ingebrekestelling is slechts sprake indien uit het geschrift blijkt op welke aanvraag het betrekking heeft, dat de belanghebbende zich op het standpunt stelt dat het bestuursorgaan niet tijdig op de aanvraag heeft beslist en dat de belanghebbende erop aandringt dat een zodanige beslissing alsnog wordt genomen.
17. Op grond van artikel 236, tweede lid, van de Gemeentewet, wordt op een bezwaarschrift dat niet is ingediend in de laatste zes weken van een kalenderjaar uitspraak gedaan in het kalenderjaar waarin het bezwaarschrift is ontvangen. Voor bezwaarschriften die in de laatste zes weken van het kalenderjaar zijn ingediend geldt de in artikel 7:10, eerste lid, van de Awb. Op grond van artikel 7:10, eerste lid, van de Awb beslist het bestuursorgaan binnen zes weken of - indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 is ingesteld - binnen twaalf weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken.
18. In het onderhavige geval geldt dan dat de bezwaartermijn eindige op 3 januari 2021, zodat op 14 februari 2021 de beslistermijn eindigde. De ingebrekestelling van 6 januari 2021 was aldus prematuur omdat verweerder op dat moment nog niet in gebreke was. Eiseres heeft op 16 februari 2021 opnieuw een ingebrekestelling verstuurd. De termijn van twee weken verloopt derhalve op 2 maart 2021. Met dagtekening 26 februari 2021 heeft verweerder uitspraak op bezwaar gedaan, en dus binnen de twee weken na de ingebrekestelling van eiseres. Nu verweerder tijdig uitspraak op bezwaar heeft gedaan, bestaat ook om die reden geen recht op een dwangsom. Het verzoek is terecht afgewezen.
19. De stelling van eiseres dat zij de uitspraak op bezwaar van 26 februari 2021 niet heeft ontvangen, faalt. De gemachtigde van eiseres heeft de uitspraak op bezwaar op zijn privéadres ontvangen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder hiermee de uitspraak op bezwaar op de juiste wijze bekend heeft gemaakt. De verzending naar het privéadres is het gevolg van de omstandigheid dat de gemachtigde van eiseres zijn persoonlijke DigiD heeft gebruikt om bezwaar te maken. Het privéadres van de gemachtigde van eiseres is daarom geregistreerd als correspondentieadres. De gemachtigde van eiseres heeft in bezwaar niet aangegeven dat de uitspraak op bezwaar naar een ander adres moest worden gestuurd, zodat dit voor zijn rekening en risico komt.
20. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.
21. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil of belanghebbende recht heeft op een dwangsom. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend, de Heffingsambtenaar ontkennend.
4.2.
Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vaststelling van de door de Heffingsambtenaar verbeurde dwangsom. Voorts concludeert belanghebbende tot vergoeding van de proceskosten en de griffierechten. Indien laatstgenoemde bedragen niet binnen vier weken na de uitspraak zijn betaald, dient door de Heffingsambtenaar wettelijke rente te worden vergoed.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
Belanghebbende betoogt in hoger beroep dat de Rechtbank ten onrechte geen dwangsom heeft toegekend. Belanghebbende stelt dat zij de uitspraak op bezwaar niet heeft ontvangen. Verder voert belanghebbende aan dat de uitspraak op bezwaar op onjuiste wijze is bekendgemaakt als bedoeld in de artikelen 3:40, 3:41 en 6:17 van de Algemene wet bestuursrecht, omdat de Heffingsambtenaar de uitspraak op bezwaar heeft verzonden naar het privéadres van de gemachtigde van belanghebbende.
5.2.
Gelet op de adressering van de eerste uitspraak op bezwaar – gericht aan het privéadres van de gemachtigde – gaat het Hof ervan uit dat belanghebbendes stellingen in hoger beroep zien op de eerste uitspraak op bezwaar. De eerste uitspraak op bezwaar is reeds vernietigd door de Rechtbank bij uitspraak van 22 november 2021 (zie 2.8) en tegen deze uitspraak van de Rechtbank is geen rechtsmiddel aangewend. Het Hof kan slechts nog oordelen over het hoger beroep van belanghebbende tegen de tweede uitspraak op bezwaar. Dat de tweede uitspraak op bezwaar niet tijdig is gedaan, is gesteld noch gebleken. Gelet hierop heeft belanghebbende geen recht op een dwangsom.
5.3.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door A. van Dongen, H.A.J. Kroon en W.H.A. Kannekens, in tegenwoordigheid van de griffier N. Veenstra. De beslissing is op 20 februari 2024 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.