ECLI:NL:GHDHA:2024:249

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
14 februari 2024
Publicatiedatum
20 februari 2024
Zaaknummer
200.334.629/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onderzoek naar de ontwikkelingsbehoeften van een minderjarige in het kader van ondertoezichtstelling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 14 februari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de ondertoezichtstelling van een minderjarige. De ouders van de minderjarige, die in 2016 is geboren, zijn in 2011 gehuwd en hebben gezamenlijk het ouderlijk gezag. De moeder heeft in hoger beroep beroep aangetekend tegen de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam, die op 30 juni 2023 de minderjarige onder toezicht heeft gesteld van een gecertificeerde instelling voor de duur van twaalf maanden. De moeder is van mening dat de minderjarige regulier onderwijs moet volgen, maar er zijn zorgen over de ontwikkeling van de minderjarige, die al enige tijd geen onderwijs of andere dagbesteding volgt. De kinderrechter heeft eerder geadviseerd om een passende plek voor de minderjarige te vinden, maar de ouders hebben onvoldoende meegewerkt aan de hulpverlening. Het hof heeft vastgesteld dat de minderjarige nog steeds ernstig in haar ontwikkeling wordt bedreigd en dat de huidige situatie onveranderd is. De moeder heeft geen toestemming gegeven voor diagnostisch onderzoek, wat het vinden van een passende oplossing bemoeilijkt. Het hof heeft de bestreden beschikking van de kinderrechter bekrachtigd, omdat het niet in het belang van de minderjarige is om haar op een school te plaatsen zonder dat er een actueel beeld van haar ontwikkeling is. Het hof benadrukt dat de gecertificeerde instelling en de moeder de impasse moeten doorbreken en dat er snel stappen moeten worden gezet voor een observatieplek voor de minderjarige.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team familie
zaaknummer : 200.334.629/01
rekestnummer rechtbank : JE RK 23-450
zaaknummer rechtbank : C/10/653417
beschikking van de meervoudige kamer van 14 februari 2024
inzake
[de moeder] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. P.A.J. van Putten te Almere,
tegen
Raad voor de kinderbescherming regio Rotterdam-Dordrecht,
gevestigd te Rotterdam,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbende is aangemerkt:
- [de vader] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vader.
Als degene wier verklaring bij de beoordeling van het verzoek van belang kan zijn, is aangemerkt:
- William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van kinderrechter in de rechtbank Rotterdam, locatie Rotterdam van 29 maart 2023 (hierna: de tussenbeschikking) en de beschikking van 30 juni 2023 (laatstgenoemde hierna: de bestreden beschikking), beide uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De moeder is op 28 september 2023 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2.
Bij het hof zijn verder de volgende stukken ingekomen:
- een brief van de zijde van de moeder van 21 november 2023 met bijlagen, ingekomen op 7 december 2023;
- een journaalbericht van de zijde van de moeder van 8 december 2023 met bijlagen, ingekomen op 11 december 2023;
- een journaalbericht van de zijde van de moeder van 27 december 2023 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft op 17 januari 2024 plaatsgevonden. Raadsheer mr. H.J.M. Smid-Verhage was in verband met ziekte daarbij niet aanwezig. Partijen hebben voorafgaand aan de zitting ingestemd met een mondelinge behandeling ten overstaan van twee raadsheren, waarbij mr. Smid-Verhage mede de beschikking zal wijzen. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger raad] ;
- de gecertificeerde instelling, bijgestaan door [vertegenwoordiger gecertificeerde instelling 1] en [vertegenwoordiger gecertificeerde instelling 2]

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de kinderrechter vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
De moeder en de vader (hierna tezamen: de ouders) zijn op [datum] 2011 gehuwd. Uit het huwelijk is geboren:
-[de minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2016 te [geboorteplaats] .
3.3.
Het ouderlijk gezag over de minderjarige wordt uitgeoefend door de ouders.
3.4.
De minderjarige verblijft bij de ouders.
3.5.
Bij tussenbeschikking heeft de kinderrechter het verzoek van de raad tot ondertoezichtstelling van de minderjarige voor de duur van twaalf maanden, voor vier maanden aangehouden tot 30 juni 2023. Daarnaast heeft de kinderrechter de advocaat van de moeder verzocht om twee weken voor de zittingsdatum de kinderrechter te berichten of het is gelukt om een passende plek voor de minderjarige te vinden en heeft de kinderrechter de raad verzocht uiterlijk twee weken voor de zittingsdatum de kinderrechter te rapporteren over de laatste stand van zaken en daarbij aan te geven of het verzoek al dan niet wordt gehandhaafd.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking heeft de kinderrechter de minderjarige onder toezicht gesteld van de gecertificeerde instelling met ingang van 30 juni 2023 tot 30 juni 2024.
4.2.
De moeder is het niet eens met deze beslissing. Zij verzoekt het hof om de bestreden beschikking – voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad – te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat het verzoek van de raad tot het bepalen van een ondertoezichtstelling voor de duur van 12 maanden alsnog wordt afgewezen, dan wel wordt bekort voor de duur van – zoals ter zitting gewijzigd – acht maanden, dan wel een beslissing te nemen als het hof in goede justitie meent te moeten bepalen.
4.3.
De raad verweert zich hiertegen.

5.De motivering van de beslissing

5.1.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255, eerste lid, BW kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling indien die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW, in staat zijn te dragen.
5.2.
Het hof is op basis van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting van oordeel dat de kinderrechter op juiste gronden heeft geoordeeld en beslist zoals deze heeft gedaan. Het hof neemt de gronden over en maakt deze, na eigen afweging, tot de zijne. In hoger beroep is niet gebleken van feiten of omstandigheden die tot een andersluidend oordeel zouden moeten leiden. Het hof overweegt daartoe in het bijzonder nog als volgt. Het is het hof gebleken dat de minderjarige nog steeds ernstig in haar ontwikkeling wordt bedreigd. Deze ontwikkelingsbedreiging is niet enkel gelegen in de stagnerende schoolgang van de minderjarige, zoals de moeder stelt. Er zijn eveneens zorgen over de sociaal-emotionele ontwikkeling, de spraakontwikkeling en de cognitieve ontwikkeling van de minderjarige.
De situatie waarin de minderjarige zich bevindt is ten opzichte van de bestreden beschikking onveranderd. Zo gaat de minderjarige nog steeds niet naar school en is er nog geen passende dagbesteding voor haar gevonden. Gebleken is dat sprake is van een impasse over de in te zetten hulpverlening en de volgorde van deze hulp. De raad en de gecertificeerde instelling achten het van belang dat de minderjarige eerst onderzocht wordt zodat vervolgens een passende school voor de minderjarige gezocht kan worden. De moeder is echter van mening dat de huidige onderzoeken verouderd zijn en dat nieuw onderzoek dient plaats te vinden op een school, waarbij de school de ontwikkelingsbehoefte van de minderjarige in beeld zal krijgen. Vanwege deze overtuiging geeft de moeder geen toestemming om de minderjarige op een Kinderdagverblijf Centrum (KDC) te plaatsen of om ander soortgelijk diagnostisch onderzoek te verrichten. Het hof is het met de moeder eens dat de huidige rapporten over de ontwikkeling van de minderjarige verouderd zijn. Het hof acht het echter niet in het belang van de minderjarige om haar eerst op een school te laten starten zonder te weten of zij dit aankan. De minderjarige heeft immers in het verleden zowel regulier onderwijs als speciaal onderwijs gevolgd, maar gebleken is dat deze onderwijsvormen niet passend waren voor de minderjarige. Het zou zo kunnen zijn dat speciaal onderwijs inmiddels passend is voor de minderjarige, maar om dat te beoordelen moet naar het oordeel van het hof wel eerst een actueel beeld worden gevormd van de ontwikkeling van de minderjarige, voordat zij op een passende school geplaatst kan worden. Het is niet in het belang van de minderjarige om haar op een school te plaatsen als vervolgens zou blijken dat dit wederom niet haalbaar is. Bovendien acht het hof hetgeen de school mogelijk zou kunnen observeren over de minderjarige ontoereikend in het kader van het onderzoek dat nu nodig is voor de minderjarige. Het hof merkt hierbij op dat het in het belang van de minderjarige is dat de gecertificeerde instelling en de moeder de ontstane impasse doorbreken en dat de gecertificeerde instelling zo snel mogelijk stappen zet om een observatieplek te vinden waar de minderjarige diagnostisch en didactisch onderzocht en geobserveerd kan worden. Dit is ook wat de raad in zijn raadsrapport van 27 februari 2023 heeft geadviseerd.
5.3.
Verder acht het hof het vrijwillige kader ontoereikend. Uit wat door de gecertificeerde instelling ter zitting naar voren is gebracht, blijkt dat het moeilijk was om met de moeder in contact te komen en te blijven en is de hulpverlening in het gedwongen kader niet van de grond gekomen. Daarnaast weigert de moeder haar toestemming te verlenen voor nader (diagnostisch) onderzoek naar de minderjarige, zonder dat dit op een (reguliere) school plaatsvindt. De moeder heeft nog altijd de wens om de minderjarige op regulier onderwijs te laten starten. Zo heeft de moeder de minderjarige opnieuw ingeschreven op een school voor speciaal onderwijs. Het hof ziet dat de moeder liefdevol is en het beste voor de minderjarige wil. Gelet op het voorgaande is het hof echter van oordeel dat niet te verwachten is dat de noodzakelijke hulpverlening om de ontwikkelingsbedreiging van de minderjarige weg te nemen, in het vrijwillige kader kan worden ingezet. Tevens is het gelet op de afgelopen periode naar het oordeel van het hof eveneens niet te verwachten dat de gestelde doelen binnen een kortere termijn van de ondertoezichtstelling behaald zullen worden. Het hof zal de bestreden beschikking dan ook bekrachtigen.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Rotterdam van 30 juni 2023.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.A. Mink, H.J.M. Smid-Verhage en F.A.M. Schoenmaker, bijgestaan door mr. M.J. Meeusen als griffier, en is op 14 februari 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.