ECLI:NL:GHDHA:2024:2487

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
10 december 2024
Publicatiedatum
24 december 2024
Zaaknummer
22-002152-21
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van (verlengde) invoer van cocaïne en witwassen van onrechtmatig verkregen coronasteun

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 10 december 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam. De verdachte, geboren in 1982, werd beschuldigd van het medeplegen van de (verlengde) invoer van 65,87 kilogram cocaïne en het witwassen van onrechtmatig verkregen coronasteun ter hoogte van € 24.122,08. Het hof oordeelde dat de verdachte, samen met medeverdachten, betrokken was bij de invoer van cocaïne die verborgen was in de constructie van een container met levensmiddelen uit Suriname. De verdachte had de feitelijke leiding over een bedrijf dat als katvanger fungeerde en had de container ingevoerd, wetende dat deze cocaïne bevatte. Daarnaast werd vastgesteld dat de verdachte contante bedragen had gestort op de rekening van het bedrijf, waarvan het hof concludeerde dat deze afkomstig waren uit misdrijf. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden, met aftrek van voorarrest. Het hof verklaarde de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep voor zover gericht tegen deelvrijspraken van de rechtbank, en vernietigde het eerdere vonnis.

Uitspraak

Rolnummer: 22-002152-21
Parketnummer: 10-750004-21
Datum uitspraak: 10 december 2024

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 6 juli 2021 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982,
adres:[woonadres],[woonplaats].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het tenlastegelegde onder 1 primair en 2, dit laatste feit voor zover betreffende de contante stortingen ter hoogte van € 22.245,- op bankrekening [bankrekeningnummer], veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van
40 maanden met aftrek van voorarrest. Tevens is de opheffing van het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis bevolen.
Namens de verdachte en door de officier van justitie is tegen het vonnis onbeperkt hoger beroep ingesteld.
Partiële niet-ontvankelijkheid van de verdachte en het openbaar ministerie
In eerste aanleg is de verdachte vrijgesproken van onderdelen van het onder 2 tenlastegelegde, te weten het medeplegen van (gewoonte)witwassen van:
- drie voertuigen (een [auto 1] voorzien van kenteken [kenteken 1], een [auto 2] voorzien van kenteken [kenteken 2] en een [auto 3] voorzien van kenteken
[kenteken 3]),
- de door [persoon 1] overgemaakte bedragen ter hoogte van
€ 23.254,- op bankrekening [bankrekeningnummer], en
- onrechtmatig verkregen coronasteun ter hoogte van
€ 24.122,08.
Het hoger beroep is namens de verdachte onbeperkt ingesteld, blijkens de akte rechtsmiddel
d.d. 20 juli 2021, en derhalve mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissingen tot vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) staat voor de verdachte tegen deze beslissingen geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte daarom niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven deelvrijspraken.
De officier van justitie heeft, gezien de akte rechtsmiddel d.d. 20 juli 2021, eveneens onbeperkt hoger beroep ingesteld.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de advocaat-generaal desgevraagd medegedeeld dat het openbaar ministerie zich niet verzet tegen de beslissing van de rechtbank wat betreft de deelvrijspraken ten aanzien van feit 2, met uitzondering van de deelvrijspraak van het medeplegen van (gewoonte)witwassen van onrechtmatig verkregen coronasteun ter hoogte van € 24.122,08. Behoudens dit onderdeel zijn ten aanzien van de deelvrijspraken geen grieven opgenomen in de appelmemorie van 20 juli 2021.
Voor zover het de deelvrijspraken betreft waartegen geen grieven zijn ingediend, ziet het hof ambtshalve geen aanleiding voor verder onderzoek naar de zaak. Het hof zal daarom het openbaar ministerie met toepassing van het bepaalde in artikel 416, derde lid, Sv in zoverre
niet-ontvankelijk verklaren in het hoger beroep.
De beschuldiging van medeplegen van (gewoonte)witwassen van onrechtmatig verkregen coronasteun ter hoogte van
€ 24.122,08 is vanwege het appel van het openbaar ministerie nog wel aan het oordeel van het hof onderworpen.
Waar hierna wordt gesproken van "de zaak" of "het vonnis", wordt daarmee bedoeld de zaak of het vonnis voor zover op grond van het vorenstaande aan het oordeel van dit hof onderworpen.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg en voor zover thans aan het oordeel van het hof onderworpen - tenlastegelegd dat:
1.
hij in of omstreeks de periode van 26 oktober 2020 tot en met 17 november 2020 te Amsterdam en/of Rotterdam en/of [plaats], althans in Nederland,
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet, ongeveer 65,87 kilogram cocaïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I;
1.
subsidiairhij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 07 juli 2020 tot en met 17 november 2020 te Amsterdam en/of Rotterdam en/of [plaats], althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk telen, bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of binnen het grondgebied van Nederland brengen van ongeveer 65,87 kilogram cocaïne, in ieder geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I voor te bereiden en/of te bevorderen,
- een of meer ander(en) heeft getracht te bewegen om dat/die feit(en) te plegen en/of om daarbij behulpzaam te zijn en/of
- zich en/of (een) ander(en) gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat/die feit(en) heeft getracht te verschaffen, en/of
- voorwerpen en/of vervoermiddelen en/of stoffen en/of gelden en/of andere betaalmiddelen voorhanden heeft gehad, waarvan hij wist of ernstige reden had te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van het hierboven bedoelde feit
hebbende/is verdachte en/of (een of meer van) zijn, verdachtes, mededader(s)
- het BTW-nummer van [bedrijf 1] geactiveerd en/of laten activeren, en/of
- met één of meer mededader(s) ontmoetingen gehad en/of telefonisch en/of via Whatsapp contacten onderhouden en/of informatie uitgewisseld en/of afspraken gemaakt over het invoeren en/of afleveren en/of uithalen en/of verstrekken en/of vervoeren van container UETU 400366-9 en/of die cocaïne, en/of
- container UETU 400366-9 met levensmiddelen (als deklading) (met daarin de cocaïne) verscheept van Suriname naar Nederland, en/of
- het bedrijf [bedrijf 2] opdracht gegeven om de (douane)formaliteiten met betrekking tot de invoer van de container UETU 400366-9 (met daarin die cocaïne) te regelen, en/of
- zich voorgedaan als [persoon 1], en/of
- telefonisch contact onderhouden met [bedrijf 3] en/of [bedrijf 4] en/of [bedrijf 5] voor de opslag en/of het vervoer van de container, en/of
- betalingen verricht voor de opslag en/of het vervoer van de container, en/of
- de container naar het terrein van [bedrijf 3] in [plaats] gebracht en/of laten brengen voor de opslag en/of het (deels) lossen van die container, en/of
- aan (een) mededader(s) geld verstrekt en/of beloofd, en/of
- gereedschap en/of werkhandschoenen aangeschaft en/of laten aanschaffen en/of voorhanden gehad, en/of
- de loods aan de [adres 1] geregeld voor het uithalen van die cocaïne uit die container, en/of
- de container naar een loods aan de [adres 1] gebracht en/of laten brengen, en/of
- in voornoemde loods met een slijptol het dak van die container open geslepen en/of laten openslijpen.
2.
hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2018 tot en met 18 januari 2021 te Amsterdam en/of Voorburg en/of
's-Gravenhage, althans in Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
van één of meerdere
geldbedragen, te weten:
€ 24.122,08 (onrechtmatig verkregen coronasteun) en/of
€ 22.245,- (contante stortingen op bankrekening [bankrekeningnummer]),
* de werkelijke aard en/of de herkomst en/of de vindplaats en/of vervreemding en/of de verplaatsing heeft verborgen en/of verhuld en/of
* heeft verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende(n) op dit voorwerp c.q. deze voorwerpen is/zijn en/of het voorhanden heeft/hebben en/of
* dit voorwerp c.q. deze voorwerpen heeft verworven en/of voorhanden gehad en/of heeft overgedragen en/of heeft omgezet en/of daarvan gebruik heeft gemaakt,
terwijl hij en/of zijn mededader(s) wist(en) dan wel redelijkerwijs moest(en) vermoeden, dat dit voorwerp c.q. die voorwerpen, geheel en/of gedeeltelijk, onmiddellijk of middellijk, afkomstig was/waren uit enig (eigen) misdrijf,
zulks terwijl verdachte en/of zijn mededader(s) daarvan een gewoonte heeft/hebben gemaakt.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het onder 1 primair en 2 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 40 maanden met aftrek van voorarrest.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Nadere bewijsoverwegingen
Inleiding
Deze zaak betreft het onderzoek Craquelé, een onderzoek dat door de douane is opgestart naar aanleiding van het aantreffen van een partij cocaïne in een container in de haven van Rotterdam. De verdachte (hierna ook:[verdachte]) en zijn medeverdachten – die hierna ook met hun achternaam worden geduid – [medeverdachte 1], [medeverdachte 2], [medeverdachte 3], [medeverdachte 4] en [medeverdachte 5] zijn in dit onderzoek als verdachte aangemerkt. Zij worden er primair van verdacht dat zij zich schuldig hebben gemaakt aan (kort gezegd) het medeplegen van de (verlengde) invoer van cocaïne, en subsidiair van het medeplegen van voorbereidingshandelingen met betrekking tot een feit als bedoeld in artikel 10, vierde of vijfde lid van de Opiumwet [1] .
Het hof leidt uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep de volgende feiten en omstandigheden af.
Aantreffen cocaïne in container UETU4003669
Op 27 oktober 2020 heeft de douane op het terrein van [bedrijf 6] te Rotterdam een container met nummer UETU4003669 (hierna: ‘de container’) gecontroleerd. De container was op 25 september 2020 leeg aangekomen in Paramaribo, Suriname, en op 2 oktober 2020 met voedingsmiddelen beladen en verscheept naar Caucedo, Dominicaanse Republiek. Daar was de container op
17 oktober 2020 aan boord van een schip geladen en verscheept naar Rotterdam. Op 27 oktober 2020 was de container in de haven van Rotterdam gelost.
Bij de douanecontrole op 27 oktober 2020 bleek dat de container was beladen met diverse soorten levensmiddelen. Voorts was in de container een ongebruikelijke houten stelling geplaatst. Achter de houten stelling bevonden zich ongebruikelijke lasnaden in de hoge constructiebalken van de container. Naar aanleiding hiervan is de container nader onderzocht, waarbij een gaatje is geboord in een constructiebalk. Nadat daarin een witte substantie bleek te zitten, is de constructie van de container opengeslepen. Hierna werden in de hoge constructiebalken van de container 228 pakketjes aangetroffen met daarin verdovende middelen. In deze pakketjes zat in totaal (netto) 65,87 kilo cocaïne.
Uit de pakketjes werd door de douane één willekeurig pakket geselecteerd, waaruit een terugplaatsmonster (bestaande uit een gripzakje van ongeveer 10 gram) werd vervaardigd, dat in de constructie van de container werd teruggeplaatst. Hierna werd de container weer verzegeld en ter beschikking gesteld aan de rederij. Vervolgens is de container door de douane gevolgd en geobserveerd. Naar aanleiding daarvan is het volgende naar voren gekomen.
Bevindingen gedragingen verdachten m.b.t. container
De container is op 11 november 2020 door transportbedrijf [bedrijf 7] vanaf de containerterminal in Rotterdam vervoerd naar het bedrijf [bedrijf 3] te [plaats] (hierna: ‘[bedrijf 3]’), en op haar terrein geplaatst.
Op 12 november 2020 zijn [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] naar [bedrijf 3] gereden. Daar is [medeverdachte 1] samen met een medewerker van [bedrijf 3] over het terrein gelopen en stond hij stil nabij de container. Aan het eind van de middag is ook [medeverdachte 5] bij [bedrijf 3] gezien. Daar heeft hij van een medewerker van [bedrijf 3] de sleutel van het terrein gekregen. Die avond heeft [medeverdachte 5] in bijzijn van [verdachte] het zegel van de container doorgeknipt en zijn beide mannen begonnen met het lossen van de container. [medeverdachte 5] filmt om 21.19 uur in de container door middel van beeldbellen met [medeverdachte 3]; hij richt het beeld daarbij in de container onder meer naar boven. Hierna zijn [medeverdachte 5] en [verdachte] in een vrachtwagen met de geloste goederen naar Schiedam gereden.
Op 15 november 2020 hebben vijf mannen, onder wie [medeverdachte 5], [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] op het terrein van [bedrijf 3]de container voor een deel (verder) gelost. De goederen werden in busjes geladen en naar Schiedam vervoerd.
Op 17 november 2020 is de container door het transportbedrijf [bedrijf 5] opgehaald bij [bedrijf 3]en met een vrachtwagen vervoerd naar Rotterdam. [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] rijden in de auto achter de vrachtwagen met container aan naar Rotterdam. Daar is de container op een bedrijfsterrein neergezet. Vervolgens is de container door [medeverdachte 4] van dit terrein verplaatst naar het terrein van zijn werkgever, het bedrijf [bedrijf 4] aan de [adres 1] te Rotterdam, en daar in een loods geplaatst. Kort daarop kwamen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] in een busje aanrijden. Zij pakten gereedschap en een aantal tasjes uit het busje en liepen hiermee de loods van [bedrijf 4] binnen, waar zij door [medeverdachte 4] in werden toegelaten. Ook [medeverdachte 3] arriveert op het terrein en wordt daar door [medeverdachte 4] toegelaten; buiten de loods hebben zij contact met elkaar, waarna [medeverdachte 3] weer vertrekt. Verbalisanten hebben waargenomen dat hierna een ladder tegen de container werd gezet, dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] het dak van de container op gingen en dat [medeverdachte 4] hen gereedschap aanreikte. Ook hebben verbalisanten waargenomen dat [medeverdachte 2] op het dak van de container bezig was met een koevoet en een slijptol. Even later werd er met een lamp in een kennelijk gemaakt gat in de container geschenen.
Hierop heeft de douane besloten de loods te betreden om deze personen aan te houden. Op dat moment werd gezien dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] achter de container op een ladder stonden. [medeverdachte 4] maakte voor de douane de roldeur open, waarop de loods werd betreden. [medeverdachte 2] en [medeverdachte 4] gaven zich over en werden aangehouden. [medeverdachte 1] verdween uit beeld: hij verstopte zich onder een in de loods aanwezige vrachtwagentrailer. Nadat [medeverdachte 1] (ook nadat duidelijk was gemaakt dat hij zich kenbaar diende te maken en dat een diensthond zou worden ingezet) niet verscheen, werd [medeverdachte 1] met behulp van de diensthond aangehouden. Later is de telefoon van [medeverdachte 1] onder de trailer aangetroffen. Deze zat tussen het chassis geklemd, waaruit het hof afleidt dat [medeverdachte 1] de telefoon klaarblijkelijk heeft verstopt om te voorkomen dat de douane daar na zijn aanhouding de beschikking over zou krijgen.
Op dezelfde avond zijn [medeverdachte 5] en [medeverdachte 3] aangehouden. Zij bevonden zich samen in een auto in de nabijheid van de loods met de container. [medeverdachte 3] stond die dag in nauw contact met [verdachte], met wie hij vele telefonische en chatberichten heeft gewisseld.
Bevindingen loods [bedrijf 4] op 17 november 2020
Nadat de douane de loods had betreden, werd geconstateerd dat er tegen de achterkant van de container een ladder was gezet waardoor het dak van de container kon worden bereikt. Op het dak van de container was zichtbaar dat daarin een sleuf van ongeveer 50 centimeter was geslepen, precies ter hoogte van de plek waar de douane eerder de cocaïne in de constructie van de container had aangetroffen. Ook was er in het dak een vierkant ‘luikje’ gemaakt. Verder lagen er op het dak diverse gereedschappen, waaronder een slijptol, schroevendraaiers en een breekijzer.
Achter de container werden diverse goederen aangetroffen, waaronder (slijp- en vlaklamellen)schijven, tape, waterafstotende [bouwmarkt] werkhandschoenen, mondkapjes, 15 mm metaalboren, een 8 mm metaalboor, een laksetje, schuursponsjes, afvalzakken, roodbruine metaalverf (overeenkomend met de kleur van de container), een multifit buis 14x2mm van 10 meter en een nieuwe boormachine. Het hof gaat er van uit dat een boor en slijptol geëigende gereedschappen zijn om (de constructie van) een container open te maken en om daarin te kijken. Immers: de douane heeft op 27 oktober 2020 eveneens gebruik gemaakt van een boor en slijptol om te onderzoeken of (de constructie van) de container verdovende middelen bevatte.
Uit onderzoek is verder gebleken dat [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] op 13 november 2020 in de [bouwmarkt] zijn geweest. Uit de beschrijving van de camerabeelden (waaruit naar het oordeel van het hof blijkt dat zij samen winkelen, en in dat verband onder meer een minuut lang overleggen over de aankoop van een multifit buis) leidt het hof af dat zij daar waren om samen goederen te kopen. Uit een bonnetje van de [bouwmarkt] kan worden opgemaakt dat [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] daar op die dag onder meer hebben gekocht: “1 MULTIFIT BUIS 14x2MM 10 MTR, 2 METAALBOOR 15mm, 2 WERKHANDSCHOENEN TUIN [BOUWMARKT] WATERAFST M”. Gelet op (de combinatie van) deze goederen en (de combinatie van) de goederen die bij de container zijn aangetroffen, en gelet op de aanwezigheid van [medeverdachte 1] in zowel de [bouwmarkt] als in de loods, gaat het hof ervan uit dat de eerder in de [bouwmarkt] gekochte goederen door de verdachten naar de loods zijn meegenomen om deze daar te gebruiken.
Wat beoogden de verdachten in de loods?
[medeverdachte 4] heeft bij de politie verklaard dat hij door een Hindoestaanse persoon met telefoonnummer [telefoonnummer 1] was benaderd met de vraag of hij iemand wist met een loods (het hof stelt vast dat de door [medeverdachte 4] bedoelde persoon [medeverdachte 3] is, nu de telefoon die dit nummer gebruikte onder laatstgenoemde is aangetroffen). [medeverdachte 4] had op zaterdag 14 november 2020 met deze man ([medeverdachte 3]) afgesproken bij het Feijenoord Stadion. Aan [medeverdachte 4] werd daar door hem verteld dat de reguliere lading van de container eruit moest, het zou gaan om bami en soja. Als alles goed zou gaan, zou [medeverdachte 4] daar € 25.000,- voor krijgen. Toen wist [medeverdachte 4] wel dat het om drugs zou gaan. In dit verband heeft [medeverdachte 4] ook verklaard: “Anders zou ik er geen 25.000 euro voor krijgen.” Volgens [medeverdachte 4] was het de bedoeling dat hij alleen de spullen (het hof begrijpt: de nog in de container aanwezige levensmiddelen) eruit zou halen, hij zou “niks aan het dak doen”. Maar de spullen moesten wel uit de container gehaald worden anders kon deze niet ingeleverd worden. De andere twee (het hof begrijpt: [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2]) moesten nog even op het dak zijn en “het” (het hof begrijpt dat [medeverdachte 4] hier bedoelt: de cocaïne) daar eruit halen. De twee mannen zouden [medeverdachte 4] ook nog even helpen. [medeverdachte 4] had de twee mannen naar binnen gelaten in de loods van [bedrijf 4]. Zij wisten welke container het was. Het gereedschap hadden ze bij zich in de bus. De twee mannen hebben op enig moment de trap gepakt, zijn naar boven gegaan en zijn begonnen met slijpen.
Uit de verklaring die [medeverdachte 2] na zijn aanhouding heeft afgelegd kan worden opgemaakt dat hij op de container heeft geslepen en dat [medeverdachte 1] hem daarbij opdracht heeft gegeven om ‘achter in de hoek’ te beginnen met slijpen.
Tussenconclusie
Concluderend stelt het hof op grond van al deze feiten en omstandigheden het volgende vast. [medeverdachte 3], [medeverdachte 1], [medeverdachte 2] en [medeverdachte 4] waren betrokken bij het uithalen van cocaïne uit de container. Hiervoor was het nodig dat de container vanaf het haventerrein vervoerd werd naar een terrein waar de reguliere (dek)lading, bestaande uit levensmiddelen, (grotendeels) kon worden gelost, zodat de container daarna naar een besloten omgeving (zoals een loods) kon worden gebracht om daar de laatste reguliere goederen uit de container te lossen en de cocaïne uit de constructie te halen. Om de cocaïne uit de constructie te verwijderen moest de container klaarblijkelijk, gelet op de daarin eerder door derden aangebrachte en door de douane geconstateerde lasnaden, vanaf de bovenkant worden opengeslepen en/of opengebroken.
[medeverdachte 3], [medeverdachte 1] en [verdachte] hebben geholpen met het lossen van de container, zodat deze gereed was om naar een besloten omgeving (loods) vervoerd te worden, zodat daar de cocaïne kon worden uitgehaald. [medeverdachte 3] heeft [medeverdachte 4] bewogen hiervoor de loods van [bedrijf 4] ter beschikking te stellen door hem hiervoor € 25.000,- aan te bieden. [medeverdachte 4] heeft de container bovendien zelf nog verder naar de loods vervoerd. [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] hebben spullen/gereedschappen gekocht die (naar het hof begrijpt, gelet op hun aard en de omstandigheden waaronder deze zaken zijn aangetroffen) klaarblijkelijk nodig waren om de container open te maken en/of de cocaïne uit te kunnen halen. [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] hebben zich vervolgens met het daadwerkelijke ‘uithalen’ bezig gehouden: [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] zijn samen op het dak van de container gegaan en [medeverdachte 2] heeft daar op aanwijzing van [medeverdachte 1] met een slijptol op de container geslepen en daarin een kijkluikje gemaakt. [medeverdachte 4] heeft hieraan ook nog meegeholpen door gereedschap aan te reiken.
[bedrijf 1] / [verdachte]
Als ontvanger van de container was geregistreerd het bedrijf [bedrijf 1] (hierna: ‘[bedrijf 1]’), een op 1 november 2017 opgerichte eenmanszaak gevestigd aan de [adres 2] te Den Haag. Blijkens gegevens van de Kamer van Koophandel was [persoon 1], woonachtig op bovengenoemd adres, eigenaar van dit bedrijf. [persoon 1], die speciaal onderwijs heeft genoten, heeft verklaard dat [bedrijf 1] was opgezet met behulp van ene ‘[persoon 2]’. Die zou [persoon 1] leren hoe hij een succesvolle ondernemer kon worden. [persoon 1] had van [persoon 2] instructies gekregen wat hij allemaal moest invullen bij de KvK. Hierna had hij de papieren aan [persoon 2] gegeven. [persoon 1] heeft verklaard eigenlijk niet te weten wat zijn werkzaamheden voor [bedrijf 1] zijn. Hij werkte bij de McDonalds en verdiende daar ongeveer 1.650 euro per maand, waarvan hij 900 euro per maand aan [persoon 2] gaf om zijn schulden uit het verleden af te lossen. Dit deed [persoon 1] door deze bedragen op de bedrijfsrekening van [bedrijf 1] te storten. [persoon 1] had daar geen bankpas van, dit had [persoon 2] allemaal verder. “[persoon 2] heeft alle papieren van het bedrijf, ik heb niets”, aldus [persoon 1]. In de telefoon van [persoon 1] stond het telefoonnummer van [persoon 2]: [telefoonnummer 2]. Uit onderzoek is gebleken dat dit nummer door [verdachte] werd gebruikt. Door [verdachte] werd voorts het telefoonnummer
[telefoonnummer 3] gebruikt. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft [verdachte] het gebruik van deze beide nummers ook bevestigd. Verbalisanten hebben aan [persoon 1] een fragment laten horen van een tapgesprek waarin de gebruiker van het telefoonnummer [telefoonnummer 3] (aldus [verdachte]) te horen is. [persoon 1] heeft in dit fragment de stem als zijnde van [persoon 2] herkend. Gelet op het voorgaande stelt het hof vast dat waar [persoon 1] heeft verklaard over ‘[persoon 2]’, het in werkelijkheid gaat om [verdachte].
Uit onderzoek is gebleken dat [bedrijf 1] geen activiteiten verrichtte: over de jaren 2017 tot en met 2020 was de omzet van het bedrijf € 0,-. Wel is gebleken dat op
7 juli 2020 aan de Belastingdienst is verzocht het BTW-nummer voor [bedrijf 1] te her-activeren. De boekhouder die dit verzoek heeft gedaan, heeft verklaard dat zijn contactpersoon [verdachte] was, met telefoonnummer
[telefoonnummer 3]. Voorts is gebleken dat over de tijdvakken vanaf 1 juli 2019 tot en met 30 juni 2020 een nihil aangifte is ingediend, die was ondertekend met de naam ‘[persoon 1]’, met vermelding van het telefoonnummer
[telefoonnummer 3]: zoals hiervoor overwogen het telefoonnummer van [verdachte]. Het hof stelt dan ook vast dat het [verdachte] is geweest die het BTW-nummer van [bedrijf 1] wilde her-activeren, terwijl uit de cijfers van [bedrijf 1] juist naar voren komt dat deze onderneming helemaal geen activiteiten verrichtte of (ook na 7 juli 2020, tot het moment van het aantreffen van de cocaïne in de container) zou verrichten.
Uit onderzoek is verder naar voren gekomen dat de bankrekening van [bedrijf 1] werd gebruikt door [verdachte]. Zo is (onder meer) gebleken dat er in de periode vanaf
3 januari 2019 tot en met 17 november 2020 in totaal 103 overboekingen zijn gedaan van of naar de persoonlijke bankrekening van [verdachte] (en één naar die van zijn broer [broer verdachte]). Voorts zijn er in de periode vanaf februari 2019 tot en met oktober 2020 vanaf de bankrekening van [bedrijf 1] twintig overboekingen geweest naar de moeder van het kind van [verdachte], waaronder betalingen betreffende zorggeld. De rekening van [bedrijf 1] werd onder meer gevoed door stortingen van contante bedragen.
Voorts is uit onderzoek gebleken dat [verdachte] gebruik heeft gemaakt van drie lease-auto’s die op naam van [persoon 1] (h.o.d.n. [bedrijf 1]) stonden.
Uit het voorgaande concludeert het hof dat [verdachte] het bedrijf [bedrijf 1] (althans de bedrijfsnaam en/of bedrijfsgegevens), en de naam van [persoon 1] niet voor reguliere (handels)activiteiten, maar uitsluitend voor zichzelf gebruikte, en dat [verdachte] als enige daadwerkelijk over de bankrekening van [bedrijf 1] beschikte.
(Verdere) betrokkenheid [bedrijf 1]/[verdachte] bij de container
Zoals hiervoor is overwogen komt uit de cijfers van [bedrijf 1] naar voren dat deze onderneming zich niet bezig hield met reguliere activiteiten en dat [bedrijf 1] slechts ten behoeve van [verdachte] werd gebruikt. Reeds daarom valt naar het oordeel van het hof niet direct in te zien waarom door of namens [bedrijf 1] opdracht is gegeven tot verzending van enkel de in de container aangetroffen levensmiddelen. Daarbij komt dat niet is gesteld of gebleken dat [bedrijf 1] voor deze goederen enig bedrag heeft betaald of dat daarover met iemand enige financiële afspraak is gemaakt. Evenmin is gesteld of gebleken dat er een (beoogde) afnemer voor deze goederen was. Uit het dossier is geen enkele legale reden af te leiden voor het importeren van deze goederen, zoals dat in onderhavig geval is gebeurd. Het hof stelt op grond daarvan (en in het licht van alle overige hiervoor besproken feiten en omstandigheden) vast dat de levensmiddelen fungeerden als dekmantel voor de in de constructie van de container verborgen cocaïne.
Vast staat dat [verdachte] opdracht heeft gegeven tot het transport van de container. Voorts komt uit het dossier naar voren dat op 7 november 2020 een huurcontract is afgesloten tussen [bedrijf 1] (vertegenwoordigd door ‘[persoon 1]’) en [bedrijf 3]. Uit het dossier blijkt verder dat [verdachte] in de periode vanaf 13 tot en met 16 november 2020 het nodige telefonisch contact heeft gehad met (een vertegenwoordiger van) [bedrijf 3], dit met het oog op het langer kunnen laten staan van de container op het terrein en (uiteindelijk) het ophalen daarvan op 16 november 2020. In dit telefonische contact gaf [verdachte] zich telkens uit voor ‘[persoon 1]’. Uit onderzoek is ten slotte gebleken dat vanaf de bankrekening van [bedrijf 1] op 12, 17 en 19 november 2020 in totaal een bedrag van € 675,85 naar de rekening van [bedrijf 3] is overgeboekt – waarover de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard dat hij deze kosten eerst van zijn privérekening op de rekening van [bedrijf 1] had gestort -, en op 17 november 2020 een bedrag van € 635,25 aan [bedrijf 5].
Het hof gaat er gelet op al het voorgaande van uit dat [verdachte] er zorg voor heeft gedragen dat de container voorzien van een deklading bestaande uit levensmiddelen en met een verborgen lading cocaïne naar Rotterdam werd vervoerd, en dat hij ook de huur en het verdere transport van de container in Nederland heeft geregeld en betaald. Hiervoor heeft [verdachte] een katvanger gebruikt, te weten:[persoon 1], in diens hoedanigheid van eigenaar van de eenmanszaak [bedrijf 1]. Deze onderneming werd door [verdachte] weer nieuw leven ingeblazen en als dekmantel gebruikt voor het desbetreffende cocaïnetransport.
Onderlinge contacten
Uit de in het dossier opgenomen tijdlijn (‘bevindingen mobiele telefoons en tijdlijn’) kan worden opgemaakt dat de verdachten onderling en in verschillende samenstellingen in de ten laste gelegde periode intensief telefonisch contact hadden.
Ten aanzien van feit 1
De raadvrouw heeft vrijspraak bepleit van het onder 1 primair en subsidiair tenlastegelegde. Zij heeft daartoe aangevoerd dat de verdachte weliswaar betrokken was bij de invoer, de opslag en het vervoer van de container, maar dat hij niet wist dat er in de container cocaïne verborgen was. Hij heeft dan ook geen opzet gehad op de (verlengde) invoer daarvan.
Subsidiair heeft de raadsvrouw aangevoerd dat de verdachte niet als medepleger betrokken is geweest bij de (verlengde) invoer van de cocaïne, maar dat hij daaraan hooguit medeplichtig is geweest.
Beoordeling
Uit de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien en naar hun uiterlijke verschijningsvorm beoordeeld, leidt het hof af dat de verdachte heeft geweten dat de aangetroffen hoeveelheid cocaïne, 65,87 kilogram, in de container verborgen was en dat zijn gedragingen gericht waren op de (verlengde) invoer van deze cocaïne in Nederland. Hij heeft gehandeld in nauwe en bewuste samenwerking met meerdere medeverdachten, waarbij zijn rol zowel initiërend, faciliterend als uitvoerend is geweest. Anders dan de verdediging heeft bepleit, is de bijdrage van de verdachte aan de (verlengde) invoer van de cocaïne van voldoende gewicht om hem als medepleger aan te merken.
Uit de hierboven opgenomen feiten en omstandigheden kan worden opgemaakt dat de verdachte en zijn medeverdachten zodanig nauw en bewust met elkaar samenwerkten, dat zij als medeplegers van elkaar kunnen worden beschouwd. Ieder van hen had wetenschap van de drugs, zo volgt uit de hiervoor genoemde bewijsmiddelen en uit het feit van algemene bekendheid dat medeplegers van (verlengde) invoer van drugs geen onwetende derden binnen de feitenconstellatie toelaten die zich onbewust zijn van de gevaren waarmee dat gepaard gaat (waaronder die voor ontdekking en ripdeals door anderen) ter bescherming van de onmetelijke financiële motieven waarmee zij handelen. Ieders aandeel in het feit was dusdanig groot dan wel essentieel dat dit niet slechts als medeplichtigheid kan worden bestempeld.
Het hof komt tot een bewezenverklaring van het onder 1 primair ten laste gelegde medeplegen van (verlengde) invoer van 65,87 kilogram cocaïne.
Ten aanzien van feit 2
De raadsvrouw heeft volledige vrijspraak van het onder 2 ten laste gelegde bepleit. Daartoe heeft zij
het volgende aangevoerd.
De contante geldbedragen van in totaal € 22.245,- die de verdachte op de rekening van [bedrijf 1] heeft gestort, zijn opgebouwd uit contante betalingen die hij had gekregen voor de verhuur van door [bedrijf 1] geleasede auto’s, en andere klusjes die de verdachte heeft verricht. Deze bedragen zijn daarom niet van misdrijf afkomstig. Hetzelfde geldt voor de door [bedrijf 1] ontvangen coronasteun ten bedrage van
€ 24.122,08, die bij de verdachte terecht is gekomen. De verdachte is niet betrokken geweest bij de aanvraag van de coronasteun. Toen de verdachte het uitgekeerde bedrag contant opnam en/of overboekte van de rekening van [bedrijf 1], wist hij niet dat dit bedrag uit enig misdrijf afkomstig was, noch behoefde hij dat redelijkerwijs te vermoeden.
Beoordeling
-
Contante stortingen ad € 22.245,-
Uit de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte in de periode van 9 april 2018 tot en met 8 oktober 2020 - derhalve gedurende een kortere periode dan aan hem ten laste is gelegd - zevenenvijftig contante stortingen heeft gedaan op de bankrekening van [bedrijf 1] ten name van [persoon 1] met rekeningnummer[bankrekeningnummer]. In totaal gaat het om een bedrag van € 22.245,-.
Het hof stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het in de delictsomschrijving van artikel 420bis, eerste lid, onder b van het Wetboek van Strafrecht opgenomen bestanddeel "afkomstig uit enig misdrijf", niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling ter zake van dit wetsartikel vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf.
Dat een voorwerp "afkomstig is uit enig misdrijf" kan, als op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht, als het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Als door het openbaar ministerie feiten en omstandigheden zijn aangedragen die een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. Als de verdachte zo'n verklaring heeft gegeven, ligt het op de weg van het openbaar ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. Als zo'n verklaring is uitgebleven, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn bewijsoverwegingen.
Uit het procesdossier blijkt dat onderzoek is verricht naar de inkomens- en vermogenspositie van de verdachte in en voorafgaand aan de tenlastegelegde periode. Uit gegevens van de Belastingdienst blijken van hem de volgende looninkomsten:
- 2014 t/m 2017: geen inkomsten;
- 2018: € 5.600 bruto;
- 2019: € 3.297 bruto;
- 2020: € 1.224 bruto.
Mede gelet op het feit dat de verdachte ook nog geacht moet worden kosten te hebben gemaakt voor levensonderhoud, kunnen de door hem op meergenoemde rekening gestorte bedragen niet uit zijn looninkomsten verklaard worden. Overige legale inkomsten van de verdachte zijn tijdens het onderzoek niet bekend geworden en op zijn naam bestond bovendien een totale belastingschuld van € 116.917,-.
De verdachte heeft de contante bedragen bovendien gestort op de rekening van [bedrijf 1], welke onderneming blijkens het handelsregister in eigendom toebehoorde aan [persoon 1], van wie het hof heeft vastgesteld dat deze fungeerde als katvanger voor de verdachte. In werkelijkheid was het verdachte die aan de touwtjes trok en die als enige het beheer voerde over [bedrijf 1] en haar bankrekening. Het is een feit van algemene bekendheid dat dekmantelbedrijven op naam van katvangers worden gebruikt om criminele activiteiten te bemantelen, zoals uit hetgeen ten aanzien van feit 1 is overwogen, ook is gebleken.
Nu de contante stortingen niet in verhouding staan tot de bekende legale inkomsten van de verdachte en deze zijn gedaan op de rekening van het (dekmantel)bedrijf dat op naam staat van een katvanger, acht het hof het vermoeden gerechtvaardigd dat het in de tenlastelegging genoemde bedrag van € 22.245,- uit enig misdrijf afkomstig is. Dit betekent dat van de verdachte mag worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het bedrag niet van misdrijf afkomstig is.
Gevraagd naar de herkomst van de gestorte bedragen heeft de verdachte zich aanvankelijk op zijn zwijgrecht beroepen. Pas op de terechtzitting in eerste aanleg, toen het procesdossier compleet was, heeft hij verklaard dat het geld afkomstig is uit de opbrengsten van de verhuur aan vrienden en bekenden van auto’s die door [bedrijf 1] werden geleased en uit klusjes die door hem zijn uitgevoerd. Dat de verdachte contante bedragen ontving voor autoverhuur of klusjes, blijkt echter niet uit het procesdossier. De verdachte heeft zijn verklaring niet onderbouwd. Hij heeft van de autoverhuur en de kluswerkzaamheden ook geen verifieerbare administratie kunnen overleggen. Ook heeft hij deze inkomsten niet opgegeven in zijn belastingaangifte, noch in de aangifte omzetbelasting van [bedrijf 1], waarvan hij zegt dat hij degene was die deze opstelde, in de vorm van nihilaangiften.
Het hof is gelet op het voorgaande van oordeel dat de verklaring die de verdachte heeft gegeven niet kan worden aangemerkt als een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring dat het gestorte bedrag niet van misdrijf afkomstig is. Het aldus door de verdachte geboden tegenwicht tegen de verdenking van witwassen geeft onvoldoende aanleiding tot een nader onderzoek door het openbaar ministerie. Er is daarom geen andere conclusie mogelijk dan dat het ten laste gelegde bedrag onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig is. Ten aanzien van dit bedrag komt het hof tot bewezenverklaring van witwassen in de zin van artikel 420bis lid 1 sub b Sr.
Nu de verdachte deze praktijk heeft uitgevoerd gedurende een langere tijd waarin hij vele malen contante geldbedragen heeft gestort, zal tevens bewezen worden geacht dat de verdachte van dit witwassen een gewoonte heeft gemaakt.
-
Onrechtmatig verkregen coronasteun ad € 24.122,08
Uit de bewijsmiddelen volgt dat op 21 oktober 2020 een bedrag van € 24.122,08 is ontvangen op de bankrekening van [bedrijf 1] ten name van [persoon 1]. Dit bedrag is overgemaakt door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) voor een Tegemoetkoming Vaste Lasten (TVL ofwel coronasteun). Het geld is op de rekening ontvangen om 8.24 uur. Om 9.36 uur is er € 4.000,- overgemaakt naar de privérekening van de verdachte met rekeningnummer [bankrekeningnummer 2] en om 12.53 uur nog eens € 500,-. Op diezelfde dag en de eerstvolgende dag is vrijwel het gehele bedrag aan coronasteun dat nog resteerde contant van de rekening van [bedrijf 1] opgenomen. De verdachte heeft verklaard dat hij degene was die deze transacties heeft verricht, maar zegt dat hij niet op de hoogte was van de herkomst of het doel van het ontvangen bedrag.
Bij onderzoek in de systemen van de Belastingdienst is gebleken dat namens [bedrijf 1] nihilaangiften zijn gedaan over de periode van 1 juli 2019 tot en met 31 december 2019 en van 1 januari 2020 tot en met 30 juni 2020. Hierin is aangegeven dat [bedrijf 1] geen inkomsten heeft genoten waarover omzetbelasting is verschuldigd. Deze aangiften zijn beide ingediend op 24 juli 2020. De verdachte heeft verklaard dat hij degene was die aangifte deed. Beide aangifteformulieren zijn ondertekend met de naam [persoon 1], onder vermelding van het telefoonnummer [telefoonnummer 3], dat in gebruik was bij de verdachte.
De aanvraag voor de coronasteun (TVL) is op
19 oktober 2020 bij de RVO ingediend, onder vermelding van [persoon 1] als contactpersoon. In de aanvraag is, in strijd met de eerdere nihilaangiften, opgenomen dat [bedrijf 1] in het tweede en het derde kwartaal van 2019 in totaal een omzet van € 798.871,- had, waarbij als verwachte omzet voor het tweede en derde kwartaal van 2020 € 0,- is opgegeven. Bij de aanvraag zijn BTW-aangiften gevoegd waaruit de in de aanvraag opgegeven (hoge) omzet blijkt. De aanvraag voor coronasteun is elektronisch ingediend op 19 oktober 2020 om 9.53 uur, terwijl de bewuste BTW-aangiften op dezelfde dag zijn aangemaakt tussen 8.45 en 8.48 uur.
Uit de mutaties op de bankrekening van [bedrijf 1] blijkt niet dat er ooit enige omzet is geweest en de verdachte heeft ter terechtzitting bevestigd dat er geen omzet was. Hij heeft ontkend dat hij de aanvraag voor coronasteun heeft gedaan, net als de belastingaangiften waarin de met de aanvraag voor coronasteun corresponderende omzet is opgegeven. De verdachte heeft erop gewezen dat hiervoor de DigiD van [persoon 1] benodigd was, waarover hij niet beschikte.
Het hof hecht geen geloof aan deze ontkennende verklaring van de verdachte en schuift deze terzijde. Daartoe is in de eerste plaats van belang dat hij degene (en de enige) was die bij [bedrijf 1] aan de touwtjes trok en beschikte over haar bankrekening. Naar eigen zeggen deed hij ook de (nihil)aangifte omzetbelasting namens [bedrijf 1]. [persoon 1] was niet meer dan een katvanger voor de verdachte en had feitelijk geen enkele bemoeienis met het bedrijf. Dat de verdachte de hand heeft gehad in alles wat binnen [bedrijf 1] gebeurde, maar
nietde verrichtingen met betrekking tot de aanvraag van de coronasteun, acht het hof niet geloofwaardig, ook nu er van andere betrokkenen in het geheel niet is gebleken. Dat iemand anders dan de verdachte achter de aanvraag van coronasteun zat, is ook in tegenspraak met de zeer korte tijdspanne tussen de ontvangst van de coronasteun op de rekening van [bedrijf 1] en het overmaken en opnemen van het geld door de verdachte. Die duidt er immers op dat hij heel goed op de hoogte was van het feit dat de coronasteun werd uitgekeerd en dat hij op de binnenkomst van het bedrag zat te wachten.
Het gegeven dat voor de aanvraag mogelijk de DigiD van [persoon 1] was benodigd, doet aan deze conclusies niet af. De benodigdheid van de DigiD heeft de verdachte eerder kennelijk niet in de weg gestaan bij het doen van de nihilaangiften, zodat aangenomen moet worden dat de verdachte direct dan wel indirect van deze DigiD gebruik kon maken. Bovendien kan uit de verklaring van [persoon 1] worden opgemaakt dat hij alle voor de bedrijfsvoering van [bedrijf 1] benodigde administratieve bescheiden aan ‘[persoon 2]’ (de verdachte) had gegeven.
Uit het voorgaande volgt dat het bedrag van € 24.122,08 aan coronasteun ten onrechte aan [bedrijf 1] is uitgekeerd. Dit bedrag is door misdrijf verkregen, te weten door valsheid in geschrift en/of oplichting, waarvoor de verdachte als pleger verantwoordelijk is. Anders dan het geval is bij de gestorte contante geldbedragen, is in dit geval sprake van een aanwijsbaar, door de verdachte zelf gepleegd, gronddelict.
Door de coronasteun te innen op de rekening van [bedrijf 1] en vanaf de rekening van [bedrijf 1] een deel van de coronasteun over te maken naar zijn eigen rekening en het resterende deel vrijwel geheel contant op te nemen, heeft de verdachte dit geld voorhanden gekregen.
Nu het geldbedrag naar het oordeel van het hof onmiddellijk afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, moet vervolgens worden beoordeeld of op grond van de uit de bewijsmiddelen blijkende feiten en omstandigheden een gedraging van de verdachte kan worden vastgesteld die meer omvat dan het enkele voorhanden hebben van het geldbedrag. Die gedraging moet gericht zijn op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het door het eigen misdrijf verkregen geldbedrag. Naar het oordeel van het hof bevat het dossier hiervoor geen aanknopingspunten. Het enkel overboeken en contant opnemen van de geldbedragen is daarvoor onvoldoende naar ’s hofs oordeel. Het hof komt met betrekking tot de coronasteun dus niet tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde (gewone) witwassen als bedoeld in artikel 420bis Sr. Wel komt het hof op dit punt tot een bewezenverklaring van eenvoudig witwassen, als bedoeld in artikel 420bis.1 Sr. Niet bewezen is dat de verdachte hiervan een gewoonte heeft gemaakt.
Geen medeplegen
Uit de bewijsmiddelen volgt niet dat de verdachte het gewoontewitwassen van de contant gestorte bedragen en/of het eenvoudig witwassen van de coronasteun tezamen en in vereniging met een of meer anderen heeft begaan. De verdachte zal daarom van dat deel van de tenlastelegging worden vrijgesproken.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij in
of omstreeksde periode van 26 oktober 2020 tot en met 17 november 2020 te
Amsterdam en/ofRotterdam en
/of[plaats], althans in Nederland,
tezamen en in vereniging met
een of meeranderen
, althans alleen,
opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet,
ongeveer65,87 kilogram cocaïne
, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I;
2.
hij in
of omstreeksde periode van 1
april2018 tot en met 18 januari 2021
te Amsterdam en/of Voorburg en/of
's-Gravenhage, althansin Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
van één of meerdereeen geldbedragen, te weten:
€ 24.122,08 (onrechtmatig verkregen coronasteun)
* de werkelijke aard en/of de herkomst en/of de vindplaats en/of vervreemding en/of de verplaatsing heeft verborgen en/of verhuld en/of
* heeft verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende(n) op dit voorwerp c.q. deze voorwerpen is/zijn en/of het voorhanden heeft/hebben en/of
*
dit voorwerp c.q. deze voorwerpen heeft verworven en/ofvoorhanden
heeftgehad
en/of heeft overgedragen en/of heeft omgezet en/of daarvan gebruik heeft gemaakt,
terwijl hij
en/of zijn mededader(s)wist
(en) dan wel redelijkerwijs moest(en) vermoeden, dat dit voorwerp
c.q. die voorwerpen, geheel en/of gedeeltelijk,onmiddellijk
of middellijk,afkomstig was
/warenuit enig
(eigen
)misdrijf
,

en

een geldbedragen, te weten:
€ 22.245,- (contante stortingen op bankrekening NL84ABNA0247542466),
* de werkelijke aard en/of de herkomst en/of de vindplaats en/of vervreemding en/of de verplaatsing heeft verborgen en/of verhuld en/of
* heeft verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende(n) op dit voorwerp c.q. deze voorwerpen is/zijn en/of het voorhanden heeft/hebben en/of
*
dit voorwerp c.q. deze voorwerpen heeft verworven en/ofvoorhanden
heeftgehad
en/of heeft overgedragen en/of heeft omgezet en/of daarvan gebruik heeft gemaakt,
terwijl hij
en/of zijn mededader(s)wist
(en) dan wel redelijkerwijs moest(en) vermoeden, dat dit voorwerp
c.q. die voorwerpen, geheel en/of gedeeltelijk,onmiddellijk of middellijk, afkomstig was
/warenuit enig
(eigen)misdrijf,
zulks terwijl verdachte
en/of zijn mededader(s)daarvan een gewoonte heeft
/hebbengemaakt.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring, welke bewijsmiddelen zijn opgenomen in de aan dit arrest gehechte bijlage.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 primair bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod.
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:

eenvoudig witwassen

en

van het plegen van witwassen een gewoonte maken

Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
Het standpunt van de verdediging
Door de verdediging is gesteld dat gezien het verloop van tijd en mede gelet op de rol en betrokkenheid van de verdachte de eis van het openbaar ministerie niet passend en geboden is. Voorts is door de verdediging aangevoerd dat het onwenselijk is dat het openbaar ministerie de aan medeverdachte [medeverdachte 5] in eerste aanleg opgelegde gevangenisstraf als uitgangspunt neemt, nu zijn rol verschilt van die van de verdachte. Ook was er in de zaak van [medeverdachte 5] geen schending van de redelijke termijn, terwijl daar thans in de zaak van de verdachte wel in aanzienlijke mate sprake van is. Verder is door de verdediging verzocht om rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte zoals die op zitting naar voren zijn gebracht. Tot slot verwijst de verdediging naar soortgelijke zaken waarbij de opgelegde straffen van andere aard zijn dan nu is geëist. Naar mening van de verdediging is een langdurige onvoorwaardelijke gevangenisstraf thans niet meer passend en kan een groot voorwaardelijk strafdeel worden opgelegd als stok achter de deur.
De beoordeling van het hof
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.

Ernst van de feiten

De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van de (verlengde) invoer van 65,87 kilogram cocaïne via de haven van Rotterdam, die verborgen was in de constructiebalken van een container met levensmiddelen uit Suriname.
De verdachte heeft middels het bedrijf op naam van een katvanger waarover hij zelf de feitelijke leiding had, een container ingevoerd waarin – naar hij wist althans moet hebben geweten – deze hoeveelheid cocaïne was verborgen. Ook heeft hij in Nederland de opslag en het verdere transport van de container geregeld en betaald.
De verdachte heeft met zijn handelen een belangrijke bijdrage geleverd aan het in stand houden van de invoer van en handel in cocaïne, een verslavende en voor de gezondheid schadelijke stof. De verspreiding van en handel in cocaïne gaan gepaard met vele andere vormen van (zware) criminaliteit. De verdachte heeft zich van deze negatieve effecten niets aangetrokken en heeft zich enkel laten leiden door winstbejag. Aan de opzettelijke (verlengde) invoer van cocaïne zijn hoge wettelijke strafmaxima verbonden ter voorkoming van het ontstaan van een grootschalige binnenlandse markt.
Daarnaast heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan het gewoontewitwassen van € 22.245,- en het eenvoudig witwassen van € 24.122,08. Alle vormen van witwassen vormen een ernstige bedreiging van de legale economie en tasten de integriteit van het financiële en economische verkeer aan. Geld dat wordt verdiend door het plegen van strafbare feiten maakt onderdeel uit van het zwartgeldcircuit en kan een ontwrichtende werking hebben op de samenleving.

Justitiële documentatie

Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie
d.d. 31 oktober 2024, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van soortgelijke strafbare feiten.
De op te leggen straf
In het bijzonder gelet op de ernst van de feiten kan naar het oordeel van het hof in beginsel niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een substantiële onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Enerzijds dient dit als vergelding voor de door verdachte gepleegde misdrijven. Anderzijds heeft het opleggen van zware straffen tot doel om anderen ervan te weerhouden zich met (de georganiseerde) drugscriminaliteit en/of met witwassen van crimineel geld in te laten.
Het hof heeft gelet op de straffen die in vergelijkbare gevallen worden opgelegd.
Het hof acht gezien al het voorgaande in beginsel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van
28 maanden passend en geboden, met aftrek van voorarrest.
Dit is lager dan de door de advocaat-generaal geëiste gevangenisstraf. Reden daarvoor is dat het hof de ernst van in het bijzonder het Opiumwetfeit in het licht van alle overige omstandigheden van het geval anders weegt dan de advocaat-generaal. Dit heeft in het bijzonder te maken met de betrekkelijke hoeveelheid van de (verlengd) ingevoerde cocaïne, alsook de hoogte van strafopleggingen op dit punt in vergelijkbare zaken.
Overschrijding redelijke termijn
De verdachte is op 18 januari 2021 in verzekering gesteld. Met ingang van 19 mei 2021 is de voorlopige hechtenis van de verdachte geschorst. Het vonnis van de rechtbank dateert van 6 juli 2021. De verdachte is op
20 juli 2021 tegen het vonnis van de rechtbank in hoger beroep gekomen. Dit arrest wordt gewezen op 10 december 2024.
Gelet op deze vaststellingen gaat het hof uit van een redelijke termijn van 24 maanden in hoger beroep, nu de verdachte in de fase van het hoger beroep niet voorlopig gehecht is geweest.
Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden kunnen bijzondere omstandigheden een rol spelen, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsvrouw op het procesverloop, de verwevenheid met de zaken van de medeverdachten en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
Het hof stelt vast dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden met ruim 16 maanden.
Het hof is van oordeel dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die het gehele tijdsverloop in de fase van het hoger beroep verklaren. Er is dan ook sprake van een schending van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 EVRM.
Gelet op deze geconstateerde overschrijding van de
redelijke termijn zal het hof de in beginsel op te leggen
gevangenisstraf voor de duur van 28 maanden matigen met
4 maanden, zodat aan de verdachte een gevangenisstraf
voor de duur van 24 maanden zal worden opgelegd.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en de artikelen 47, 57, 63, 420bis en 420bis.1 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het door hem ingestelde hoger beroep, voor zover gericht tegen de in eerste aanleg gegeven deelvrijspraken.
Verklaart het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in het door hem ingestelde hoger beroep, voor zover gericht tegen de in eerste aanleg gegeven deelvrijspraken en voor zover het openbaar ministerie geen grieven heeft ingediend ten aanzien van die deelvrijspraken.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 primair en 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
24 (vierentwintig) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door mr. A.S.I. van Delden, als voorzitter, mr. E.A. Lensink en mr. M.S. Lamboo, leden, in bijzijn van de griffier mr. F.S. Ördü.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 10 december 2024.

Voetnoten

1.[medeverdachte 5] is naar aanleiding van het onderzoek Craquelé bij vonnis van de rechtbank Rotterdam d.d. 7 april 2022 veroordeeld voor – kort gezegd – de primair ten laste gelegde (verlengde) invoer van een hoeveelheid cocaïne. Dit vonnis is onherroepelijk. De overige genoemde verdachten hebben – net als de verdachte – tegen hun veroordeling hoger beroep ingesteld.