In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Den Haag, gaat het om een hoger beroep in kort geding tussen twee medehuurders, [appellante] en [geïntimeerde], over de betaling van huurpenningen. De partijen hebben gezamenlijk een huurovereenkomst getekend voor een woning, maar hebben nooit samen in de woning gewoond. [geïntimeerde] heeft [appellante] gedagvaard om haar te veroordelen tot betaling van de helft van de huurpenningen die aan de verhuurder zijn betaald. De kantonrechter heeft in eerste instantie de vorderingen van [geïntimeerde] toegewezen, maar [appellante] is in verzet gekomen en heeft hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de vordering van [geïntimeerde] onvoldoende aannemelijk is geworden. Het hof overweegt dat de aansprakelijkheid van [appellante] jegens de verhuurder niet automatisch betekent dat zij ook aan [geïntimeerde] een bijdrage moet leveren voor de huur. De onderlinge afspraken tussen de partijen zijn onduidelijk en er zijn geen voldoende feiten gepresenteerd die de vordering van [geïntimeerde] onderbouwen. Het hof heeft daarom het vonnis van de kantonrechter vernietigd voor zover het de toewijzing van de geldvordering betreft en de vordering van [geïntimeerde] afgewezen.
De proceskosten zijn voor rekening van [geïntimeerde], die als in het ongelijk gestelde partij is aangemerkt. Het hof heeft de proceskosten in hoger beroep begroot op € 3.028,-, en de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De beslissing van het hof is openbaar uitgesproken op 26 november 2024.