ECLI:NL:GHDHA:2024:2416

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
26 november 2024
Publicatiedatum
19 december 2024
Zaaknummer
200.332.997/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding over huurpenningen tussen medehuurders

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Den Haag, gaat het om een hoger beroep in kort geding tussen twee medehuurders, [appellante] en [geïntimeerde], over de betaling van huurpenningen. De partijen hebben gezamenlijk een huurovereenkomst getekend voor een woning, maar hebben nooit samen in de woning gewoond. [geïntimeerde] heeft [appellante] gedagvaard om haar te veroordelen tot betaling van de helft van de huurpenningen die aan de verhuurder zijn betaald. De kantonrechter heeft in eerste instantie de vorderingen van [geïntimeerde] toegewezen, maar [appellante] is in verzet gekomen en heeft hoger beroep ingesteld.

Het hof heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de vordering van [geïntimeerde] onvoldoende aannemelijk is geworden. Het hof overweegt dat de aansprakelijkheid van [appellante] jegens de verhuurder niet automatisch betekent dat zij ook aan [geïntimeerde] een bijdrage moet leveren voor de huur. De onderlinge afspraken tussen de partijen zijn onduidelijk en er zijn geen voldoende feiten gepresenteerd die de vordering van [geïntimeerde] onderbouwen. Het hof heeft daarom het vonnis van de kantonrechter vernietigd voor zover het de toewijzing van de geldvordering betreft en de vordering van [geïntimeerde] afgewezen.

De proceskosten zijn voor rekening van [geïntimeerde], die als in het ongelijk gestelde partij is aangemerkt. Het hof heeft de proceskosten in hoger beroep begroot op € 3.028,-, en de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De beslissing van het hof is openbaar uitgesproken op 26 november 2024.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Team Handel
Zaaknummer hof : 200.332.997/01
Zaaknummer rechtbank : 10488667 RL EXPL 23-7501
Arrest in kort geding van 26 november 2024
in de zaak van
[appellante],
wonende, althans ingeschreven in [woonplaats],
appellante in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. M.W. Fakiri, kantoorhoudend in Den Haag,
tegen
[geïntimeerde],
wonende in [woonplaats],
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellant in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. J.S. Kuiper, kantoorhoudend in Rijswijk (Zuid-Holland).
Het hof zal partijen hierna [appellante] en [geïntimeerde] noemen.

1.De zaak in het kort

1.1
Partijen hebben samen een woning gehuurd. Dit hoger beroep gaat over de vraag of [appellante] de helft van de aan verhuurder betaalde huurpenningen aan [geïntimeerde] moet betalen.
1.2
Naar het oordeel van het hof kunnen in dit kort geding geen geldvorderingen worden toegewezen. Het hof vernietigt daarom het vonnis van de kantonrechter voor zover het de eerder toegewezen geldvordering betreft en wijst het door [geïntimeerde] in incidenteel appel gevorderde geldbedrag eveneens af.

2.Procesverloop in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 30 juni 2023, waarmee [appellante] in hoger beroep is gekomen van het vonnis van de kantonrechter in kort geding in de rechtbank Den Haag van 2 juni 2023;
  • het arrest van dit hof van 17 oktober 2023, waarin een mondelinge behandeling is gelast;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 16 januari 2023;
  • de memorie van grieven van [appellante], met bijlage;
  • de memorie van antwoord van [geïntimeerde] tevens memorie van grieven in incidenteel appel, met bijlagen;
  • de memorie van antwoord in incidenteel appel van [appellante], met bijlage;
  • de akte uitlaten over onjuistheden in memorie van antwoord in incidenteel appel, met bijlagen van [geïntimeerde];
  • de antwoordakte in incidenteel appel van [appellante].

3.Feitelijke achtergrond

3.1
Op 21 november 2011 hebben [geïntimeerde] en [appellante] gezamenlijk als huurders een huurovereenkomst getekend voor de (nog te bouwen) woning aan de [adres] (hierna: de woning). De woning is op 24 april 2022 opgeleverd en de huurovereenkomst is ingegaan op 1 mei 2022.
3.2
Vanaf de bankrekening van [geïntimeerde] en van de heer [naam 1] (hierna: [naam 1]) zijn huurtermijnen aan de verhuurder overgemaakt.
3.3
[appellante] en [geïntimeerde] hebben niet gezamenlijk in de woning gewoond. In de woning heeft af en toe de heer [naam 2] verbleven, zonder dat [geïntimeerde] in de ingebruikgeving is gekend.
3.4
Vanaf 5 juni 2023 is [appellante] geen medehuurder van de woning meer. De huurovereenkomst staat vanaf die datum alleen op naam van [geïntimeerde].

4.Procedure bij de kantonrechter

4.1
[geïntimeerde] heeft [appellante] gedagvaard en gevorderd, samengevat, dat:
[appellante] meewerkt aan het overzetten van de huurovereenkomst op naam van [geïntimeerde];
[appellante] wordt veroordeeld tot betaling van € 7.920,-, zijnde de helft van de huurtermijnen van 1 mei 2022 tot 1 april 2023, alsmede een bedrag van € 720,- voor iedere maand dat de overzetting van de huurovereenkomst later dan 1 april 2023 plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente;
[appellante] de woning ontruimt op straffe van een dwangsom;
[appellante] wordt veroordeeld tot betaling van de buitengerechtelijke kosten van € 546,92, vermeerderd met de wettelijke rente;
[appellante] wordt veroordeeld in de kosten van de procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente en nakosten.
4.2
Bij verstekvonnis van 25 april 2023 heeft de kantonrechter de vorderingen onder 2) tot en met 5) toegewezen.
4.3
[appellante] is in verzet gekomen tegen het gewezen verstekvonnis. Zij heeft in haar verzetdagvaarding gevorderd haar te ontheffen van de veroordelingen en de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog af te wijzen met veroordeling van [geïntimeerde] in de rente en kosten.
4.4
De kantonrechter heeft het verstekvonnis vernietigd en opnieuw rechtdoende, [appellante] veroordeeld tot betaling van € 4.577,07 en tot ontruiming van de woning op straffe van een dwangsom. Samengevat heeft de kantonrechter onder meer overwogen dat het meewerken aan het overzetten van de huurovereenkomst op naam van [geïntimeerde] niet toewijsbaar is omdat daarvoor de medewerking is vereist van de verhuurder die dat weigert. [appellante] is veroordeeld tot betaling van de helft van drie huurtermijnen (€ 4.320,-) en de verbouwingskosten (€ 4.834,13), in totaal € 9.154,13 / 2 = € 4.577,07. Daarnaast is [appellante] veroordeeld de woning, die zij zonder toestemming van [geïntimeerde] in gebruik had gegeven aan de heer [naam 2], te ontruimen.

5.Vorderingen in principaal en incidenteel hoger beroep

5.1
[appellante] is in hoger beroep gekomen omdat zij het niet eens is met het vonnis. Zij heeft verschillende bezwaren/grieven tegen het vonnis aangevoerd. Zij wil dat het hof de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog afwijst en dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld in de proceskosten van beide instanties.
5.2
[geïntimeerde] eist in incidenteel hoger beroep [appellante] te veroordelen tot betaling van 1) de helft van de huurtermijnen van 1 mei 2022 tot 1 april 2023, in totaal € 7.920,- en 2) de helft van de huurtermijnen van april en mei 2023, zijnde € 1.440,-, te vermeerderen met rente en kosten.

6.Beoordeling in hoger beroep

6.1
Tussen partijen is niet in geschil dat [appellante] vanaf 5 juni 2023 geen medehuurder meer is van de woning en dat [appellante] en/of de heer [naam 2] niet meer in de woning verblijven. De vorderingen sub 1) en 3) die betrekking hebben op het meewerken aan het overzetten van de woning op naam van [geïntimeerde] en de ontruiming van de woning behoeven daarom in hoger beroep niet meer te worden beoordeeld. In dit kort geding in hoger beroep liggen in principaal en incidenteel appel nog de geldvorderingen van [geïntimeerde] tot betaling door [appellante] van de helft van de huurtermijnen over de maanden mei 2022 tot en met 1 mei 2023 voor. Daarnaast heeft [appellante] gesteld dat de kantonrechter eveneens ten onrechte een bedrag aan verbouwingskosten heeft toegewezen en daarmee meer heeft toegewezen dan is gevorderd.
6.2
Met betrekking tot een veroordeling in kort geding tot betaling van een geldsom is terughoudendheid op zijn plaats. De rechter moet in zo’n geval niet alleen onderzoeken of het bestaan van de vordering voldoende aannemelijk is, maar ook of daarnaast sprake is van feiten en omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist. Ook zal de rechter in de afweging van de belangen van partijen rekening moeten houden met, kort gezegd, het eventuele risico van onmogelijkheid van terugbetaling (het restitutierisico). In het algemeen wordt aangenomen dat sprake is van communicerende vaten, met aan de ene kant de mate van waarschijnlijkheid dat de vordering in een bodemprocedure zal worden toegewezen en aan de andere kant het spoedeisend belang en het restitutierisico: naarmate het waarschijnlijker is dat de vordering door de bodemrechter zou worden toegewezen, kunnen minder hoge eisen worden gesteld aan de spoedeisendheid en het restitutierisico. Het is in beginsel aan de eisende partij om te stellen en te onderbouwen dat zijn vordering op de wederpartij voldoende aannemelijk is en dat sprake is van een spoedeisend belang waardoor een bodemprocedure niet kan worden afgewacht. Dat neemt niet weg dat ook op de aangesproken partij een verantwoordelijkheid rust om de vordering gemotiveerd te weerspreken.
6.3
Het hof is van oordeel dat in dit kort geding het bestaan van de vordering onvoldoende aannemelijk is geworden. Het hof overweegt daartoe als volgt.
6.4
[geïntimeerde] heeft ter onderbouwing van de grondslag van zijn vordering naar voren gebracht dat partijen vanaf 1 mei tot en met 5 juni 2023 beiden contractueel medehuurder van de woning waren. Hij heeft – al dan niet via [naam 1] – de maandelijks verschuldigde huur voldaan aan verhuurder terwijl [appellante] hoofdelijk aansprakelijk was voor de verplichtingen uit de huurovereenkomst. [appellante] is hem als medehuurder nog de helft van het totaalbedrag verschuldigd.
6.5
Het hof overweegt dat [appellante] weliswaar hoofdelijk aansprakelijk was voor de huur, maar dat deze aansprakelijkheid jegens de verhuurder geldt en niet de draagplicht van de gezamenlijke schuldenaren ([geïntimeerde] en [appellante]) onderling betreft. Op grond van het bepaalde in artikel 6:10 BW is ieder van de hoofdelijk schuldenaren in hun onderlinge verhouding verplicht bij te dragen voor het gedeelte van de schuld dat de schuldenaar aangaat. De grootte van ieders bijdrageplicht hangt af van de onderlinge rechtsverhouding van de schuldenaren, waarbij de beginselen van ongerechtvaardigde verrijking een rol kunnen spelen. Indien een van hen de schuld voor een groter deel heeft voldaan dan hem in de onderlinge verhouding aangaat, dan kan hij hetgeen hij heeft voldaan op de ander verhalen (artikel 6:12 BW). Bij de beoordeling van de grootte van de bijdrageplicht is van belang, dat [appellante] onderbouwd heeft gesteld dat de papieren werkelijkheid niet gelijk was aan de echte werkelijkheid. Het klopt weliswaar dat zij samen met [geïntimeerde] een huurovereenkomst had gesloten, maar partijen zijn nooit overeengekomen om daadwerkelijk samen in de woning te gaan wonen en jegens elkaar draagplichtig te zijn voor de huur. In werkelijkheid had [appellante] namelijk destijds een relatie met [naam 1]. Zij zouden gaan trouwen, samen de huurwoning betrekken en [appellante] heeft onbetwist gesteld dat [naam 1] in hun relatie de volledige huur voor zijn rekening nemen. Omdat [naam 1] niet in aanmerking kwam voor de huurwoning, heeft [appellante] samen met [geïntimeerde] de huurovereenkomst gesloten. Afgesproken was dat [naam 1] de huurpenningen rechtstreeks of via [geïntimeerde] aan de verhuurder zou betalen.
6.6
[geïntimeerde] heeft niet verder onderbouwd waarop hij de op [appellante] rustende bijdrageplicht van de helft van de huurtermijnen baseert. In het bestreden vonnis staat alleen dat [geïntimeerde] heeft verklaard dat hij een vriendendienst wilde verlenen aan [naam 1] omdat hijzelf wel en [naam 1] niet aan de door de verhuurder gestelde voorwaarden kon voldoen. Ook heeft hij niet betwist dat [appellante] en [naam 1] een affectieve relatie hadden. Wat de precieze relatie tussen [geïntimeerde] en [naam 1] en tussen [appellante] en [geïntimeerde] is, is niet uit de stukken te herleiden. Onduidelijk blijft welke afspraken partijen onderling over het betalen en dragen van de huurtermijnen hebben gemaakt en of [geïntimeerde] inderdaad al dan niet gedeeltelijk door [naam 1] is gecompenseerd voor de huurtermijnen die hij aan de verhuurder zou hebben betaald. Bovendien volgt uit de overgelegde kopieën van bankafschriften dat [naam 1] een tweetal huurtermijnen rechtstreeks aan de verhuurder heeft overgemaakt. Dat deze bedragen door [naam 1] zijn betaald omdat [naam 1] aan [geïntimeerde] geld schuldig zou zijn geweest, zoals [geïntimeerde] eerst in hoger beroep naar voren heeft gebracht, is door [geïntimeerde] onvoldoende aannemelijk gemaakt. De als productie 16 bij memorie van antwoord overgelegde geldleningsovereenkomst roept de nodige vragen bij het hof op omdat daarin juist [geïntimeerde] als Lener is gedefinieerd, vermeld is dat ‘Lenin gever’ een geldbedrag aan Lener zal betalen die door Lening nemer ([naam 1]) zal worden terugbetaald. Daarnaast dateert de geldleningsovereenkomst uit mei 2023 (en zijn de huurbetalingen van daarvoor) en corresponderen zowel het geleende bedrag van € 27.900,- als het maandelijkse aflossingsbedrag van € 1.220,62 niet met de huurtermijnen. Alle voornoemde omstandigheden in onderlinge samenhang bezien leiden het hof tot het oordeel dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat [appellante] ter zake van de huurschuld jegens [geïntimeerde] een bijdrageplicht heeft die eruit bestaat dat zij de helft van de huurtermijnen dient te dragen. Bij deze stand van zaken moeten hoge eisen worden gesteld aan het spoedeisend belang bij de vordering en speelt het restitutierisico een belangrijke rol in de belangenafweging (zie r.o. 6.2). [geïntimeerde] heeft daarover niets naar voren gebracht, zodat ook daarom zijn vorderingen stranden.
6.7
Volledigheidshalve wijst het hof erop dat, ook in het geval het bestaan van de vordering wel aannemelijk zou zijn geweest, de vordering evenmin toewijsbaar zou zijn omdat [geïntimeerde] zijn vorderingen niet als een voorschot heeft geformuleerd maar als een vast bedrag. Toewijzing van een zodanige vordering is, gelet op het voorlopige karakter van de kortgedingprocedure, niet mogelijk.
6.8
Het bewijsaanbod van [geïntimeerde] wordt gepasseerd omdat er geen feiten zijn aangevoerd door [geïntimeerde] die tot een ander oordeel zouden leiden en derhalve voor bewijslevering, waarvoor in kort geding overigens in beginsel geen ruimte is, geen plaats is.
6.9
Uit het voorgaande vloeit voort dat de geldvorderingen van [geïntimeerde] in dit kort geding alsnog dienen te worden afgewezen. Die beslissing geldt zowel voor de in principaal als incidenteel appel gevorderde geldbedragen.
Conclusie
6.1
De conclusie is dat het hoger beroep van [appellante] slaagt. De eerste grief waarin [appellante] aan de orde stelt dat de vordering niet voldoende aannemelijk is, slaagt. Het hof zal daarom het verzetvonnis van 2 juni 2023 vernietigen voor zover het de toewijzing van de geldvordering van € 4.577,07 betreft.
6.11
Het incidentele appel van [geïntimeerde] slaagt niet.
Proceskosten
6.12
Het hof zal [geïntimeerde] als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het hoger beroep veroordelen, zowel in principaal als incidenteel appel.
6.13
Die proceskosten worden in principaal en incidenteel appel begroot op:
griffierecht € 343,-
salaris advocaat principaal appel € 1.671,- (2 punten × tarief I)
salaris advocaat incidenteel appel € 836,- (1 punt × tarief I)
nakosten € 178,-(plus de verhoging hieronder vermeld)
Totaal € 3.028,-
6.14
De proceskosten van de procedure bij de kantonrechter moeten partijen ieder zelf dragen, omdat zij daar hebben te gelden als ieder deels in het ongelijk gesteld, aangezien maar één van de beslissingen van de kantonrechter in dit hoger beroep is vernietigd. De proceskostenveroordeling in het verzetvonnis houdt het hof daarom in stand. Dat geldt eveneens voor de buitengerechtelijke kosten, aangezien [geïntimeerde] deze kosten heeft moeten maken voor de beslissingen (waaronder de ontruiming van de woning) waarbij hij in het gelijk is gesteld.

7.Beslissing

Het hof:
in principaal en incidenteel appel
- vernietigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Den Haag van 2 juni 2023, slechts voor zover het de veroordeling van [appellante] tot betaling aan [geïntimeerde] van een bedrag van € 4.577,07, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van de inleidende dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening, betreft,
en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
  • wijst de vordering van [geïntimeerde] tot betaling van € 7.920,- door [appellante] aan achterstallige huurpenningen, vermeerderd met rente alsnog af;
  • bekrachtigt het vonnis voor het overige;
  • veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van de procedure in hoger beroep in principaal en incidenteel appel, aan de zijde van [appellante] begroot op € 3.028,- aan salaris voor de advocaat;
  • bepaalt dat als [geïntimeerde] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan de uitspraak heeft voldaan en dit arrest vervolgens wordt betekend, [geïntimeerde] de kosten van die betekening moet betalen, plus extra nakosten van € 92,-;
  • verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
  • wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.A. Muilwijk-Schaaij, J.J. Dijk en P. van der Kolk-Nunes en in het openbaar uitgesproken op 26 november 2024 in aanwezigheid van de griffier.