ECLI:NL:GHDHA:2024:239

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
27 februari 2024
Publicatiedatum
15 februari 2024
Zaaknummer
200.318.762/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de omvang van verzekerd kapitaal bij gekoppelde levensverzekeringen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten [appellant 1] en [appellant 2] tegen Aegon Levensverzekering N.V. over de omvang van het verzekerd kapitaal van een gekoppelde overlijdensrisicoverzekering en kapitaalverzekering. De verzekeringen werden in 1988 afgesloten en hadden een einddatum van 1 mei 2020. Appellanten betwisten de door Aegon genoemde bedragen en stellen dat het verzekerd kapitaal op de einddatum hoger had moeten zijn dan door Aegon is vastgesteld. De rechtbank had eerder de vorderingen van appellanten afgewezen, waarna zij in hoger beroep zijn gegaan. Het hof heeft de procedure en de feiten in detail onderzocht, waaronder de communicatie tussen partijen en de inhoud van de polissen. Het hof concludeert dat er geen wilsovereenstemming bestond over het door appellanten gestelde verzekerd kapitaal van € 170.221,-. Aegon heeft tegenbewijs geleverd dat de bedragen in de polis onjuist waren. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en wijst de vorderingen van appellanten af. Appellanten worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer hof : 200.318.762/01
Zaaknummer rechtbank : C/09/599432 HA ZA 20/895
Arrest van 27 februari 2024
in de zaak van

1.[appellant 1],

2. [appellant 2],
wonend in [woonplaats], gemeente [gemeente],
appellanten,
advocaat: mr. W. van Dijk, kantoorhoudend in Barneveld,
tegen
Aegon Levensverzekering N.V.,
gevestigd in Den Haag,
verweerster in hoger beroep,
advocaat: mr. D.H. Huizer, kantoorhoudend in Utrecht.
Het hof zal appelanten hierna [appellant 1] en [appellant 2] noemen, en gezamenlijk [appellant 1] c.s. Verweerster zal het hof Aegon noemen.

1.De zaak in het kort

[appellant 1] en [appellant 2] hebben in 1988 bij Aegon een overlijdensrisicoverzekering en een kapitaalverzekering gesloten, die aan elkaar gekoppeld zijn. De eerstgenoemde verzekering keerde uit als [appellant 1] voor de einddatum (1 mei 2020) kwam te overlijden. De tweede verzekering keerde uit als [appellant 1] op de einddatum nog in leven was. Voor beide verzekeringen gold een “overrentewinstdeling”. In 2001 zijn de verzekeringen premievrij gemaakt. Partijen twisten over de vraag wat de omvang is van het verzekerd kapitaal op de einddatum, omdat in de loop van de jaren door Aegon verschillende (onjuiste) bedragen zijn genoemd.

2.Procesverloop in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 15 december 2022 waarmee [appellant 1] c.s. in hoger beroep is gekomen van het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Den Haag van 22 september 2021;
  • het herstelexploot van 29 juni 2022;
  • de memorie van grieven van [appellant 1] c.s., met bijlagen;
  • de memorie van antwoord van Aegon.
2.2
Op 26 januari 2024 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden, waarbij de advocaten de zaak hebben toegelicht aan de hand van pleitaantekeningen.

3.Feiten en procedure bij de rechtbank

3.1
Het gaat in deze zaak om het volgende.
i) [appellant 1] c.s. sloten met ingang van 1 april 1988 twee levensverzekeringen met lijfrenteclausule af. De verzekeringen hadden een looptijd tot 1 mei 2020. Het ging om een overlijdensrisicoverzekering en een kapitaalverzekering. De verzekeringen werden aan elkaar verbonden.
ii) De overlijdensrisicoverzekering met polisnummer [polis 1] werd afgesloten door [appellant 2]. De verzekering vermeldde [appellant 1] als verzekerde en [appellant 2] als medeverzekerde. De verzekering voorzag – voor zover van belang – in een uitkering aan [appellant 2] bij overlijden van [appellant 1] vóór de expiratiedatum van 1 mei 2020. Op deze polis was (onder meer) clausule 5531 (overrentewinstdeling) van toepassing.
iii) De kapitaalverzekering met polisnummer [polis 2] werd afgesloten door [appellant 1] en vermeldde hem als verzekerde. De verzekering voorzag in een uitkering van een verzekerd kapitaal bij leven van [appellant 1] op de expiratiedatum van 1 mei 2020. Ook op deze polis was (onder meer) clausule 5531 (overrentewinstdeling) van toepassing.
iv) Clausule nr. 5531 luidt als volgt:
“1. Aan deze verzekering is het recht op overrentewinstdeling verbonden. Het aandeel in de winst wordt afgeleid van de te behalen overrente op te beleggen gelden.
Onder overrente wordt verstaan het rendement op staatsleningen, voor zover dit de minimum-intrest, zijnde 4% per jaar, te boven gaat.
Onder rendement op staatsleningen wordt verstaan het gemiddelde reële rendement van een pakket guldenobligatieleningen, die zijn uitgegeven door de Staat der Nederlanden en die voldoen aan vooraf vastgestelde eisen, welk rendement indien dit in percenten uitgedrukt niet een veelvoud van ½ is, vervolgens naar beneden wordt afgerond op het dichtstbijzijnde veelvoud van ½.
2. Elk jaar wordt het beschikbare winstaandeel aangewend voor verhoging van het kapitaal bij in leven zijn van de verzekerde op 01-05-2020.
3. Recht op overrentewinstdeling blijft bestaan indien de verzekering wordt omgezet in een premievrije.
4. De omvang van het winstaandeel is mede afhankelijk van de bedrijfsresultaten van de verzekeraar; zouden naar het oordeel van de verzekeraar de bedrijfsuitkomsten de overrentewinstdeling niet of niet geheel meer toelaten, dan kan de verhoging van de verzekerde uitkeringen in enig jaar geheel of ten dele achterwege blijven.
Reeds vastgestelde verhogingen van de verzekerde uitkeringen uit hoofde van winstdeling kunnen nooit op grond van het in dit lid bepaalde ongedaan worden gemaakt.”
v) In verband met een wijziging van het belastingstelsel, hebben [appellant 1] c.s. in 2001 besloten de verzekeringen per 1 januari 2001 premievrij voort te zetten. Op 31 oktober 2001 hebben zij een offerte van Aegon ondertekend, waarin over het verzekerd kapitaal het volgende is vermeld:
“Verzekerde bedragen polis [polis 1]
Kapitaal bij het in leven zijn van de verzekerde op de einddatum fl. 9.587,-
Kapitaal bij overleden zijn van de verzekerde voor de einddatum fl. 275.636,-
(…)
De verzekerde bedragen zijn inclusief de opgebouwde winst.
(…)
Verzekerde bedragen polis [polis 2]
Kapitaal bij het in leven zijn van de verzekerde op de einddatum fl. 306.242,-
Kapitaal bij overleden zijn van de verzekerde voor de einddatum fl. 49.526,-
Deze bedragen zijn inclusief de opgebouwde winst.”
vi) Aegon heeft voor beide verzekeringen een nieuwe polis van 29 november 2001 toegezonden. De polis voor de overlijdensrisicoverzekering ([polis 1]) vermeldt het volgende over het verzekerd kapitaal:
“Verzekerd kapitaal f 59.113,- (in euro: 26.824,31)
bij in leven zijn van de verzekerde op
01-05-2020
f 325.163,- (in euro: 147.552,54)
uit te keren op 01-05-2020 indien de verzekerde voordien is overleden
Winstdeling Deze verzekering deelt in de winst.
Door winstbijschrijving is in het verzekerde bedrag een verhoging van f 29.556,50 (in euro: 13.412,15) begrepen.”
De polis voor de kapitaalverzekering ([polis 2]) vermeldt over het verzekerd kapitaal het volgende:
“Verzekerd kapitaal f 314.829,- (in euro: 142.863,17)
bij in leven zijn van de verzekerde op
01-05-2020
f 59.113,- (in euro: 26.824,31)
uit te keren op 01-05-2020 indien de verzekerde voordien is overleden
Winstdeling Deze verzekering deelt in de winst.
Door winstbijschrijving is in het verzekerde bedrag een verhoging van f 29.556,50 (in euro: 13.412,15) begrepen.”
vii) Aan [appellant 1] c.s. is ieder jaar opgave gedaan van het bedrag aan winstdeling en het uit te keren kapitaal onder de beide verzekeringen. Uit de overgelegde stukken volgt dat (in ieder geval) in de periode 2004-2008 zowel aan [appellant 1] als aan [appellant 2] opgave is gedaan. In de periode vanaf 2009 heeft alleen [appellant 2] een opgave ontvangen. De brieven die Aegon in de periode 2004 tot en met 2007 hierover heeft gestuurd, hebben (steeds) de volgende inhoud:
“Uw levensverzekeringen onder polisnummers [polis 1] en [polis 2] zijn gesloten met overrentewinstdeling.
Daardoor profiteert u van de hogere rendementen die op de te beleggen gelden worden gemaakt. Die rendementen kunnen van jaar tot jaar wisselen.
Overrentewinstdeling leidt tot verhoging van de verzekerde bedragen.
Voor uw verzekeringen doen wij u daarom graag een opgave van het resultaat per (…)
Het uit te keren kapitaal bij in leven zijn op de einddatum is verhoogd tot (…)
Het totale kapitaal uit te keren op een later tijdstip na overlijden (zie uw polis) is met hetzelfde bedrag verhoogd als het kapitaal bij in leven zijn op de einddatum. (…)”
viii) Volgens de (bij het hof bekende) winstbrieven bedroeg het uit te keren kapitaal bij in leven zijn van [appellant 1] op de einddatum:
o eind 2004: € 146.482,-;
o eind 2005: € 147.072,-;
o eind 2006: € 147.385,-;
o eind 2007: € 147.521,-;
o eind 2008: € 147.539,- ;
o eind 2009: € 147.556,-;
o eind 2010: € 147.575,-;
o eind 2011: € 147.592,-;
o eind 2012: € 147.610,-;
o eind 2013: € 147.627,-;
o eind 2014: € 147.627,-;
o eind 2015: € 147.628,-;
o eind 2016: € 147.628,-;
o eind 2017: € 147.628,-;
o eind 2018: € 147.629,-;
o eind 2019: € 147.629,-.
ix) Vanwege een wijziging van de begunstigden voor de kapitaalverzekering, heeft Aegon in 2014 een gewijzigd polisblad van 5 december 2014 toegezonden. Daarop is een verzekerd kapitaal van € 147.627,- vermeld bij het in leven zijn van [appellant 1] op 1 mei 2020. Dit bedrag is inclusief de winstbijschrijving die volgens de polis € 15.794,- bedraagt.
x) Aegon heeft op 15 december 2014 opnieuw een polisblad afgegeven voor de kapitaalverzekering. Daarop is een verzekerd kapitaal van € 143.129,- vermeld bij het in leven zijn van [appellant 1] op 1 mei 2020. Dit bedrag is inclusief de winstbijschrijving die volgens de polis € 27.090,- bedraagt.
xi) Aegon heeft op 13 mei 2015 wederom een polisblad afgegeven voor de kapitaalverzekering. Daarop is een verzekerd kapitaal van € 143.129,- vermeld bij het in leven zijn van [appellant 1] op 1 mei 2020. Dit bedrag is inclusief de winstbijschrijving die volgens de polis € 27.090,- bedraagt.
xii) Op 2 september 2016 heeft Aegon ter zake van de kapitaalverzekering een duplicaatpolis afgegeven waarop is vermeld dat het verzekerd kapitaal € 170.221,- bedraagt bij het in leven zijn van [appellant 1] op 1 mei 2020. Dit bedrag is inclusief de winstbijschrijving die volgens de polis € 27.091,- bedraagt.
xiii) Vanaf 2016 is in de brieven over de winstdeling het volgende opgenomen:

U heeft de afgelopen jaren weinig winstdeling ontvangen
U heeft uw verzekering afgesloten in een tijd dat de rente een stuk hoger lag dan nu. Maar omdat de rente de afgelopen jaren steeds lager is geworden, profiteert u niet meer van winstdeling. De rente is nu namelijk lager dan 4%. Of die in de toekomst stijgt? Dat kunnen we niet voorspellen. Het is echter wel onwaarschijnlijk dat dit snel gebeurt. Daarom lijkt het ook onwaarschijnlijk dat u de komende jaren winstdeling krijgt.”
xiv) Op 14 november 2019 heeft Aegon Advies B.V. een adviesrapport aan [appellant 1] c.s. afgegeven. Daarin is vermeld dat bij de kapitaalverzekering de verzekerde som bij leven van [appellant 1] op de expiratiedatum € 170.221,- bedraagt. Het rapport vermeldt dat bij de overlijdensrisicoverzekering de verzekerde som bij leven van [appellant 2] op de expiratiedatum € 147.629,- bedraagt.
xv) Op 1 mei 2020 zijn de verzekeringen geëxpireerd. [appellant 1] was op deze datum in leven. Aegon heeft [appellant 1] laten weten dat de uitkering uit hoofde van de kapitaalverzekering is vastgesteld op € 143.131,-. Verder heeft Aegon aan [appellant 2] laten weten dat er aan haar op grond van de overlijdensrisicoverzekering een bedrag van € 4.498,- zal worden uitgekeerd. Deze bedragen heeft Aegon inmiddels uitgekeerd.
3.2
[appellant 1] c.s. zijn van mening dat Aegon is gehouden om onder de kapitaalverzekering een bedrag van € 170.221,- uit te keren en onder de overlijdensrisicoverzekering een bedrag van € 147.629,-. Gelet op de uitkeringen die Aegon reeds heeft gedaan, vorderen zij daarom nog betaling van een bedrag van € 27.090,- onder de kapitaalverzekering en een bedrag van € 143.131,- onder de overlijdensrisicoverzekering. Daarnaast vorderen [appellant 1] c.s. betaling van buitengerechtelijke incassokosten van € 3.364,25.
3.3
De rechtbank heeft de vorderingen van [appellant 1] c.s. afgewezen.

4.Beoordeling in hoger beroep

4.1
[appellant 1] c.s. hebben geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en hun vorderingen alsnog zal toewijzen. Aegon heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis.
4.2
Bij de beoordeling van de grieven stelt het hof het volgende voorop. Een verzekeringsovereenkomst komt in beginsel tot stand als tussen partijen wilsovereenstemming bestaat over de voorwaarden waaronder die verzekering wordt gesloten. Bij het antwoord op de vraag of er wilsovereenstemming bestaat, is onder meer van belang of de verzekeraar een offerte heeft toegestuurd die door de verzekeringnemer voor akkoord is ondertekend. Uit die ondertekende offerte kan immers worden afgeleid waarover partijen wilsovereenstemming hebben.
4.3
De verzekeraar is tegenover de verzekeringnemer verplicht om een polis af te geven waarin de overeenkomst is vastgelegd (art. 7:932 lid 1 BW). De afgifte van de polis strekt ertoe dat de verzekeringnemer steeds ten volle kan beschikken over schriftelijk bewijs van de inhoud van de verzekeringsovereenkomst. De polis is een onderhandse akte (in de zin van art. 156 Rv) die ten aanzien van de verzekeraar die haar heeft ondertekend dwingend bewijs oplevert van de (materiële) waarheid van wat in de polis is opgenomen (art. 157 Rv). De verzekeraar kan evenwel tegenbewijs leveren tegen de inhoud van de polis (art. 151 Rv.), bijvoorbeeld als hij zich op het standpunt stelt dat de polis onjuistheden bevat.
4.4
In grief 1 hebben [appellant 1] c.s. aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de vordering van [appellant 1] onder de kapitaalverzekering heeft afgewezen. [appellant 1] c.s. en Aegon zijn overeengekomen dat het verzekerd kapitaal € 170.221,- bedroeg. Zij menen dat zij in ieder geval gerechtvaardigd erop mochten vertrouwen dat het verzekerd kapitaal € 170.221,- bedroeg. [appellant 1] c.s. beroepen zich in dit verband op de duplicaatpolis van 2016 en op het adviesrapport van Aegon Advies B.V. uit 2019.
4.5
Naar het oordeel van het hof kan niet worden aangenomen dat tussen partijen wilsovereenstemming bestond over een verzekerd kapitaal van € 170.221,-. Daarvoor is het volgende redengevend.
4.6
In 2001 is de verzekering premievrij gemaakt. Daarom heeft Aegon een nieuwe polis afgegeven. In die polis van 2001 is niet het bedrag van € 170.221,- als verzekerd kapitaal genoemd, maar een veel lager bedrag, namelijk € 142.863,17. Het verzekerde kapitaal kon vanaf 2001 alleen nog maar kon stijgen als gevolg van de overrentewinstdeling. In de periode 2001 tot 2016 heeft Aegon ter zake van de kapitaalverzekering nimmer het bedrag van € 170.221,- genoemd, maar bedragen die opliepen van € 142.863,17 (polis uit 2001) tot € 143.129,- (polis uit mei 2015). Verder volgt uit de jaarlijks toegezonden winstbrieven dat de uitkering van
beidepolissen over de periode 2004 tot en met 2019 opliep van € 146.482,- (in 2004) tot € 147.629,- (in 2019).
4.7
Vanaf 2016 zijn [appellant 1] c.s. ook expliciet erop gewezen dat de winstdeling in de afgelopen jaren heel laag is geweest en dat het onwaarschijnlijk is dat er in de komende jaren winstdeling zal plaatsvinden.
4.8
Dit alles wijst erop dat het bedrag van € 170.221,- bij vergissing in de polis terecht is gekomen. Aegon is aldus geslaagd in het te leveren tegenbewijs tegen de inhoud van de polis.
4.9
[appellant 1] c.s. hebben nog aangevoerd dat de winstbrieven geen gewicht in de schaal kunnen leggen omdat [appellant 1] twijfelde aan de juistheid daarvan; [appellant 1] veronderstelde dat de winst veel hoger was dan in de winstbrieven werd gemeld. Uit de door [appellant 1] c.s. overgelegde rendementsberekening (productie 1 bij memorie van grieven) blijkt echter dat [appellant 1] daarbij is uitgegaan van een onjuiste (namelijk niet overeengekomen) wijze waarop de overrentewinst door Aegon wordt berekend. In alle polissen heeft Aegon immers verwezen naar clausule 5531, waarin de overrentewinstdeling is toegelicht. Die regeling houdt kort gezegd in dat de verzekerde een aandeel verkrijgt in de overrente, voor zover de rente op staatsleningen hoger is dan 4% per jaar, terwijl Kraneburg in zijn berekening is uitgegaan van een rendement op basis van de gemiddelde renteontwikkeling dan wel een vaste depositorente van 4%. Dat is echter niet het rendement dat is overeengekomen in de kapitaalverzekering. Aannemelijk is dat vanaf 2001 de rente op staatsleningen niet of nauwelijks hoger is geweest dan 4%, zodat [appellant 1] in de periode van 2001 tot 2016 maar heel beperkt heeft kunnen profiteren van overrentewinst. Dat de winstbrieven van Aegon aantoonbare onjuistheden bevatten is dan ook niet gebleken.
4.1
Gezien de hele gang van zaken moeten [appellant 1] c.s. hebben kunnen begrijpen dat het op de duplicaatpolis van 2 september 2016 genoemde bedrag van € 170.221,- vermoedelijk onjuist was. Dat deze fout is gemaakt, is weliswaar uitermate slordig van Aegon, maar deze slordigheid leidt er niet toe dat [appellant 1] c.s. er gerechtvaardigd op hebben mogen vertrouwen dat Aegon met de toezending van deze polis opeens een (veel) hoger bedrag aan verzekerd kapitaal heeft willen toezeggen, dan oorspronkelijk overeengekomen en tot dan toe was gebleken uit de winstbrieven. In dit verband is ook nog van belang dat het hier gaat om een duplicaatpolis, wat veronderstelt dat er een originele polis is met exact dezelfde inhoud. Niet gesteld en ook is niet gebleken dat een dergelijke polis bestaat. De duplicaatpolis vermeldt: “Door afgifte van deze duplicaatpolis kunnen geen rechten meer worden ontleend aan de oorspronkelijke polis.” Maar die vermelding is in wezen waardeloos nu de oorspronkelijke – identieke – polis niet bestaat.
4.11
De omstandigheid dat in een adviesrapport van Aegon Advies B.V. (een aan Aegon gelieerde vennootschap) staat dat [appellant 1] bij leven op de einddatum uit hoofde van de kapitaalverzekering recht heeft op een bedrag van € 170.221,-, maakt het vorenstaande niet anders. Dit rapport brengt geen verandering in de tussen partijen overeengekomen rechten en verplichtingen. Hoewel denkbaar is dat [appellant 1] c.s. (ook) door het rapport op het verkeerde been zijn gezet, is het hof van oordeel dat zij aan het rapport niet het gerechtvaardigd vertrouwen hebben kunnen ontlenen dat Aegon een uitkering van € 170.221,- zou doen als [appellant 1] op 1 mei 2020 in leven zou zijn.
4.12
[appellant 1] c.s. hebben nog aangevoerd dat als zou moeten worden aangenomen dat de duplicaatpolis een fout bevat, Aegon toerekenbaar tekort is geschoten in de op haar rustende zorgplicht. De eventuele gevolgen van het schenden van de zorgplicht behoren voor rekening en risico van Aegon te komen, aldus [appellant 1] c.s. Naar het oordeel van het hof is Aegon inderdaad tekortgeschoten in haar verplichting om de polis zorgvuldig op te stellen. Maar het is niet gebleken dat [appellant 1] c.s. hierdoor concreet schade hebben geleden. Als Aegon haar zorgplicht was nagekomen en het juiste bedrag als verzekerd kapitaal had opgenomen in de duplicaatpolis van 2016, dan hadden Kraneburg c.s. immers recht gehad op dezelfde uitkering als zij nu hebben ontvangen. [appellant 1] c.s. kunnen het op de polis genoemde bedrag dan ook niet als schadevergoeding vorderen.
4.13
De conclusie is dat grief 1 ongegrond is.
4.14
Met grief 2 voeren [appellant 1] c.s. aan dat de rechtbank ten onrechte de vordering van [appellant 2] (onder de overlijdensrisicoverzekering) heeft afgewezen. Volgens hen volgt uit het adviesrapport van Aegon Advies B.V. dat [appellant 2] aanspraak kan maken op een bedrag van € 147.629,-, althans dat zij gerechtvaardigd erop mocht vertrouwen dat zij recht had op dat bedrag.
4.15
Het hof overweegt als volgt. Uit de tussen partijen gesloten overlijdensrisicoverzekering volgt dat [appellant 2] in het geval dat [appellant 1] vóór 1 mei 2020 zou komen te overlijden, aanspraak zou hebben op een uitkering uit hoofde van de verzekeringsovereenkomst. Omdat [appellant 1] op die datum in leven was, heeft [appellant 2] geen recht op het in de overlijdensrisicoverzekering genoemde kapitaal. De omstandigheid dat [appellant 1] c.s. ook ten behoeve van [appellant 2] een kapitaalverzekering hadden willen sluiten, in plaats van een overlijdensrisicoverzekering op het leven van [appellant 1], legt geen gewicht in de schaal. Immers: niet is gesteld en ook niet is gebleken dat zij een dergelijke verzekering hebben gesloten of dat zij als gevolg van gedragingen of uitingen van Aegon gerechtvaardigd erop mochten vertrouwen dat zij een dergelijke overeenkomst daadwerkelijk hadden gesloten. Integendeel: uit de in 1988 en 2001 verstrekte polissen volgt dat de kapitaalverzekering was gesloten ten behoeve van [appellant 1] en dat de overlijdensrisicoverzekering was gesloten op het leven van [appellant 1], met [appellant 2] als begunstigde.
4.16
De omstandigheid dat in een adviesrapport staat van Aegon Advies B.V. (een aan Aegon gelieerde vennootschap) staat dat [appellant 2] recht heeft op € 147.629,- als zij op de expiratiedatum (1 mei 2020) in leven is, maakt dat niet anders. Dit rapport brengt geen verandering in de tussen partijen overeengekomen rechten en verplichtingen. Hoewel denkbaar is dat [appellant 1] c.s. door het rapport op het verkeerde been zijn gezet, is het hof ook hier van oordeel dat zij aan het rapport niet het gerechtvaardigd vertrouwen hebben kunnen ontlenen dat Aegon – in weerwil van het bepaalde in de overeenkomst – een uitkering van € 147.629,- zou doen als [appellant 2] op 1 mei 2020 in leven zou zijn.
4.17
Subsidiair zijn [appellant 1] c.s. van mening dat [appellant 2] op grond van de overlijdensrisicoverzekering recht heeft op een bedrag van € 26.824,31 (te verminderen met het reeds betaalde bedrag van € 4.498,-). Zij leggen hieraan ten grondslag dat dit is vermeld op het polisblad van de overlijdensrisicoverzekering van 29 november 2001.
4.18
Het uitgangspunt is dat de inhoud van de polis dwingend bewijs oplevert van wat partijen zijn overeengekomen. Maar Aegon heeft betwist dat de polis de tussen partijen gesloten verzekeringsovereenkomst accuraat weergeeft. Zij heeft hierover het volgende naar voren gebracht. De twee door [appellant 1] c.s. gesloten verzekeringsovereenkomsten worden normaal gesproken als één verzekering (de Aegon Ideaal Polis) aangeboden. In dit geval is ervoor gekozen om de verzekering op te splitsen in een kapitaalverzekering en een overlijdensrisicoverzekering, in beide gevallen met recht op winstdeling. Dit is ongebruikelijk en heeft ervoor gezorgd dat er bij de administratieve afhandeling fouten zijn gemaakt. Die fouten hebben betrekking op het recht op winstdeling, dat over de beide polissen verdeeld moest worden, met als gevolg dat onder de overlijdensrisicoverzekering een bedrag van de overrentewinstdeling aan [appellant 2] zou worden uitgekeerd bij leven van [appellant 1] op de einddatum. De reeds gematerialiseerde bedragen aan overrentewinstdeling staan correct vermeld in de offerte van 31 oktober 2001, namelijk: een bedrag van fl. 9.587,- voor de overlijdensrisicoverzekering en een bedrag van fl. 49.526,- voor de kapitaalverzekering. De desbetreffende bedragen zijn in de polis voor de overlijdensrisicoverzekering van 2001 abusievelijk bij elkaar zijn opgeteld tot een bedrag van fl. 59.113,- (€ 26.824,31), aldus Aegon.
4.19
Hierover overweegt het hof het volgende. De wijze waarop Aegon de overrentewinst heeft verdeeld over de kapitaalverzekering en de overlijdensrisicoverzekering is voor [appellant 1] c.s. niet inzichtelijk geweest. Daarbij betrekt het hof dat uit de oorspronkelijke polis van de overlijdensrisicoverzekering uit 1988 niet (expliciet) volgt dat bij leven van [appellant 1] op 1 mei 2020 (ook) [appellant 2] recht had op uitkering van een bedrag aan overrentewinst. Dat dit het geval was, is pas voor het eerst in de offerte uit 2001 vermeld.
4.2
De offerte van 31 oktober 2001 voor de gewijzigde overlijdensrisicoverzekering vermeldt als verzekerd kapitaal voor [appellant 2] (bij in leven zijn van [appellant 1] op 1 mei 2020) een bedrag van fl. 9.587,- (€ 4.350,39) aan reeds gematerialiseerde overrentewinst, te vermeerderen met toekomstige overrentewinstdeling. [appellant 1] c.s. hebben deze offerte voor akkoord ondertekend. Het hof leidt hieruit af dat er ten tijde van de ondertekening van de offerte tussen partijen wilsovereenstemming was over dit bedrag. Het polisblad van de overlijdensrisicoverzekering van 29 november 2001 vermeldt echter dat [appellant 2] een uitkering van € 26.824,31 zal ontvangen, als [appellant 1] op 1 mei 2020 nog in leven is. Het op de polis genoemde bedrag wijkt aanzienlijk af van het bedrag dat op de offerte is vermeld. Overigens geldt hetzelfde voor het verzekerd kapitaal bij overlijden van [appellant 1] voor de expiratiedatum; ook dat bedrag is op de polis aanzienlijk hoger dan in de offerte.
4.21
Dat [appellant 1] c.s. door de vermelding van het bedrag van € 26.824,31 op de polis op het verkeerde been zijn gezet, is begrijpelijk. Van een verzekeraar kan en mag worden verlangd dat hij een polis op een zorgvuldige wijze opstelt en dat is in dit geval niet gebeurd. Maar uit het feit dat Aegon zo onzorgvuldig is geweest, vloeit niet zonder meer voort dat [appellant 2] op 1 mei 2020 ook daadwerkelijk recht had op een uitkering van € 26.824,31 onder de overlijdensrisicoverzekering. [appellant 1] c.s. hebben niet gemotiveerd weersproken dat, zoals Aegon heeft toegelicht, de bedragen op de polis berusten op een vergissing. De precieze achtergrond van die vergissing was voor [appellant 1] c.s. weliswaar destijds niet of niet helemaal kenbaar, maar [appellant 1] c.s. moeten wel hebben begrepen dat er een gerede kans bestond dat de op de polis vermelde bedragen onjuist waren. De polis is immers ongeveer een maand na ondertekening van de offerte opgemaakt, zodat het voor de hand zou hebben gelegen dat de in de offerte en de (premievrij gemaakte) polis genoemde bedragen (nagenoeg) hetzelfde zouden zijn. Denkbaar is dat de bedragen op de polis iets hoger zouden kunnen liggen omdat het verzekerd kapitaal als gevolg van de overrentewinstdeling kon stijgen. [appellant 1] c.s. hebben daarop ook gewezen. Maar dat er in een maand tijd een overrentewinst van ongeveer fl. 50.000,- zou zijn behaald, is gewoonweg onaannemelijk. [appellant 1] hebben ook niet toegelicht op grond waarvan zij dat hadden kunnen aannemen. [appellant 1] c.s. kunnen zich er in deze omstandigheden dan ook niet geslaagd op beroepen dat zij gerechtvaardigd hebben vertrouwd op de juistheid van de polis.
4.22
Kortom, met de ondertekening van de offerte van 31 oktober 2001 hebben [appellant 1] c.s. en Aegon wilsovereenstemming bereikt over de omvang van de uitkering aan [appellant 2] onder de overlijdensrisicoverzekering bij het in leven zijn van [appellant 1] op 1 mei 2020, ter hoogte van fl. 9.587,- (€ 4.350,39). [appellant 1] c.s. hebben er niet gerechtvaardigd op kunnen vertrouwen dat het in de polis van 2001 genoemde bedrag van € 26.824,31 juist was. De rechtbank heeft dus terecht niet de vordering van [appellant 2] toegewezen tot een bedrag van € 26.824,31 minus het reeds betaalde bedrag van € 4.498,-.
4.23
Grief 2 is dus ongegrond.
4.24
Grief 3 klaagt dat de rechtbank ten onrechte niet de vordering tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten van € 3.364,25 heeft behandeld en toegewezen. [appellant 1] c.s. voeren verder aan dat Aegon pas is overgegaan tot betaling van een bedrag van € 147.881,20 (€ 143.383,20 + € 4.498,-) – het gedeelte van de vordering waarover tussen partijen geen geschil bestond – nadat de inleidende dagvaarding was uitgebracht. Volgens [appellant 1] c.s. heeft Aegon te lang gewacht met het betalen van dat bedrag. Op grond van de Wet BIK betekent dit dat Aegon in ieder geval een bedrag van € 2.727,11 aan buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd is, aldus [appellant 1] c.s.
4.25
Aegon heeft betwist dat zij niet bereid was direct na de einddatum van de verzekeringen tot uitkering over te gaan. Zij heeft aangevoerd dat dat volgt uit een brief van 11 februari 2020 aan [appellant 1] c.s. In die brief heeft Aegon [appellant 1] c.s. geïnformeerd over de procedure die moet worden gevolgd om tot uitkering te komen. [appellant 1] c.s. hebben daaraan geen gehoor gegeven. Pas na het uitbrengen van de inleidende dagvaarding hebben [appellant 1] c.s. de noodzakelijke uitkeringsformulieren getekend en aan Aegon toegestuurd. Daarop is Aegon direct overgegaan tot uitkering.
4.26
Gezien deze gemotiveerde betwisting van Aegon, waarop [appellant 1] c.s. niet zijn ingegaan, komt de vordering tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten niet voor toewijzing in aanmerking. Grief 3 faalt eveneens.
4.27
Met grief 4 klagen [appellant 1] c.s. dat de rechtbank hen ten onrechte heeft veroordeeld in de proceskosten. Primair stellen zij zich op het standpunt dat hun vorderingen hadden moeten worden toegewezen en de rechtbank daarom Aegon in de proceskosten had moeten veroordelen. Gezien de uitkomst van dit hoger beroep, faalt deze grief in zoverre.
4.28
[appellant 1] c.s. hebben zich subsidiair op het standpunt gesteld dat zij terecht een dagvaarding hebben uitgebracht, omdat Aegon daarna het grootste deel van hun vordering heeft betaald. Volgens Kraneburg c.s. had Aegon daarom in de proceskosten moeten worden veroordeeld, of hadden tenminste de proceskosten tussen partijen moeten worden gecompenseerd. Zoals hiervoor is overwogen, hebben Kranenborg c.s. niet weersproken dat Aegon hen vóór het uitbrengen van de dagvaarding heeft geïnformeerd over de procedure om tot uitkering te komen en zij pas na het uitbrengen van de dagvaarding de noodzakelijke formulieren hebben getekend en aan Aegon toegestuurd. Ook daarom komt de vordering om Aegon (gedeeltelijk) in de proceskosten bij de rechtbank te veroordelen niet voor toewijzing in aanmerking. Ook in zoverre faalt deze grief.
Conclusie en proceskosten
4.29
De conclusie is dat het hoger beroep van [appellant 1] c.s. niet slaagt. Daarom zal het hof het bestreden vonnis bekrachtigen. Het hof zal [appellant 1] c.s. als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep.

5.Beslissing

Het hof:
  • bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Den Haag van 22 september 2021;
  • veroordeelt [appellant 1] c.s. in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van Aegon bepaald op € 5.689,- aan griffierecht, € 10.716,- aan salaris voor de advocaat (3 punten, tarief V) en € 178,- aan nasalaris, te verhogen met € 92,- indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
  • bepaalt dat binnen veertien dagen na de dag van de uitspraak dan wel, wat betreft het bedrag van € 92,-, na de datum van betekening, aan deze kostenveroordeling moet zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW vanaf het einde van de termijn van veertien dagen tot aan de dag der algehele voldoening.
  • verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.A. Joustra, H.J. van Harten en J. van der Kluit en in het openbaar uitgesproken op 27 februari 2024 in aanwezigheid van de griffier.