In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag, waarin een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2018 werd opgelegd. De aanslag was gebaseerd op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.167 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 929. Na bezwaar van belanghebbende werd het belastbare inkomen uit werk en woning verlaagd tot € 10.879, en werd een vergoeding voor de kosten van bezwaar toegekend. De Rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, maar kende wel een vergoeding voor immateriële schade toe van € 1.000.
Belanghebbende ging in hoger beroep bij het Gerechtshof Den Haag. Tijdens de mondelinge behandeling op 13 november 2024 bereikten partijen een compromis over de extra vervoerskosten, wat leidde tot een herziening van het belastbare inkomen uit werk en woning tot € 3.968. Het Hof oordeelde dat belanghebbende recht had op een vergoeding van de kosten voor rechtsbijstand en het betaalde griffierecht. De kosten voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep werden vastgesteld op € 3.500, en het griffierecht van € 138 werd eveneens vergoed.
De uitspraak van het Hof vernietigde de eerdere uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen over de vergoeding van immateriële schade en het griffierecht. De aanslag werd verlaagd tot het nieuwe belastbare inkomen, en de belastingrente werd dienovereenkomstig aangepast. De beslissing werd op 12 december 2024 in het openbaar uitgesproken.