ECLI:NL:GHDHA:2024:2318

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
11 december 2024
Publicatiedatum
11 december 2024
Zaaknummer
BK-24/377
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2019, verzoek om terugwijzing afgewezen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 11 december 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Den Haag. De belanghebbende, aangeduid als eiser, had een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2019 ontvangen, gebaseerd op een belastbaar inkomen van € 19.016. De Inspecteur had deze aanslag en de bijbehorende belastingrente gehandhaafd na een bezwaarprocedure. De Rechtbank had het beroep van de eiser wegens niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk verklaard en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. De eiser stelde dat zijn hoorrecht was geschonden en verzocht om een dwangsom wegens niet tijdig beslissen.

Tijdens de mondelinge behandeling op 30 oktober 2024 werd het hoger beroep behandeld, waarbij de eiser geen inhoudelijke gronden aanvoerde tegen de aanslag. Het Gerechtshof oordeelde dat de Rechtbank terecht had geoordeeld dat het hoorrecht niet was geschonden en dat de eiser niet in zijn recht was gesteld om een dwangsom te vorderen. Het Gerechtshof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank, waarbij het verzoek om terugwijzing naar de rechtbank werd afgewezen. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de eiser om tijdig schriftelijk bewijs te overleggen bij uitstelverzoeken en dat de verantwoordelijkheid voor communicatie met de Inspecteur bij de eiser ligt.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-24/377

Uitspraak van 11 december 2024

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 14 maart 2024, nummer SGR 23/3340.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2019 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.016 (de aanslag). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is belastingrente van € 137 in rekening gebracht (de beschikking belastingrente).
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag en de beschikking belastingrente gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 50. De beslissing van de Rechtbank luidt:
“- verklaart het beroep wegens niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep voor het overige ongegrond.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 138. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van 30 oktober 2024. Ter zitting is het hoger beroep in de zaak van de echtgenote [naam] met nummer BK-24/378 gelijktijdig met de onderhavige zaak behandeld. Partijen zijn verschenen. Hetgeen in de ene zaak is aangevoerd, wordt geacht te zijn aangevoerd in de andere zaak, tenzij hetgeen is aangevoerd uitsluitend op die ene zaak betrekking heeft. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier één proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
De Inspecteur heeft bij de vaststelling van de aanslag de door belanghebbende in de aangifte vermelde negatieve winst uit onderneming en de in aftrek gebrachte giften niet geaccepteerd. Na ontvangst op 10 januari 2023 van het daartegen gerichte bezwaarschrift heeft de Inspecteur aan belanghebbende medegedeeld dat de termijn om te beslissen op het bezwaar met zes weken wordt verdaagd.
2.2.
Belanghebbende heeft de Inspecteur bij brief, door hem op 28 februari 2023 ontvangen, in gebreke gesteld wegens niet tijdig beslissen op het bezwaar.
2.3.
Bij brief van 6 maart 2023 heeft de Inspecteur aan belanghebbende meegedeeld dat de beslistermijn nog niet is verstreken en dat daarom de ingebrekestelling prematuur is.
2.4.
Belanghebbende heeft op 14 mei 2023 beroep ingesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar.
2.5.
Bij uitspraak op bezwaar van 26 mei 2023 heeft de Inspecteur het bezwaar afgewezen.
2.6.
Voor de Rechtbank was in geschil of belanghebbende recht heeft op een dwangsom en of het hoorrecht is geschonden.
2.7.
Belanghebbende is door de Rechtbank bij bericht van 2 februari 2024 uitgenodigd voor de zitting van 29 februari 2024. Hij heeft bij brief van 7 februari 2024 verzocht om uitstel van die zitting, omdat, naar hij heeft gesteld, een andere gerechtelijke instantie hem ook heeft uitgenodigd.
2.8.
Bij brief van 16 februari 2024 heeft de Rechtbank aan belanghebbende medegedeeld dat het uitstelverzoek slechts in behandeling wordt genomen na ontvangst van schriftelijk bewijs van de reden van verhindering, alsmede dat het uitstelverzoek wordt afgewezen indien er voor 22 februari 2024 geen schriftelijk bewijs wordt aangeleverd.
2.9.
Nadat de Rechtbank heeft geconstateerd dat op 22 februari 2024, noch kort nadien, schriftelijk bewijs was ontvangen is op 27 februari 2024 het verzoek om uitstel afgewezen.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“1. Eiser heeft bij brief van 7 februari 2024 verzocht om uitstel van de zitting. De brief is geadresseerd aan gerechtshof Den Haag, waarbij met de hand “+ rechtbank” is bijgeschreven. De brief is door het gerechtshof ontvangen op 8 februari 2024 en doorgestuurd aan de rechtbank, waar de brief is ontvangen op 12 februari 2024. Als reden voor zijn verzoek geeft eiser aan dat een andere gerechtelijke instantie elders in het land hem ook al heeft uitgenodigd. Bij brief van 16 februari 2024 heeft de rechtbank aan eiser meegedeeld dat zij het uitstelverzoek pas in behandeling kan nemen na ontvangst van schriftelijk bewijs van de reden van verhindering. Voorts wordt in de brief vermeld dat indien op 22 februari 2024 geen schriftelijk bewijs is ontvangen, het uitstelverzoek zal worden afgewezen. De rechtbank heeft geconstateerd dat op 22 februari 2024 en ook daarna geen schriftelijk bewijs is overgelegd van de reden van verhindering. De rechtbank heeft het verzoek niet direct afgewezen voor het geval de post vertraging zou hebben. Vervolgens is bij brief van 27 februari 2024 het verzoek om uitstel afgewezen.
(…)
9. Tegen het niet-tijdig nemen van een besluit kan beroep worden ingesteld zodra het bestuursorgaan in gebreke is om op tijd een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken nadat een schriftelijke ingebrekestelling door het bestuursorgaan is ontvangen.
10. Vaststaat dat verweerder bij de ontvangstbevestiging van 20 januari 2023 de beslistermijn met zes weken heeft verdaagd. De beslistermijn is dan ook pas geëindigd op 7 april 2023. De ingebrekestelling is daarom prematuur. Gesteld noch gebleken is dat eiser na 7 april 2023 verweerder nogmaals in gebreke heeft gesteld. Aldus is niet voldaan aan de voorwaarden om beroep in te stellen tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Het beroep wegens het niet tijdig beslissen is daarom niet-ontvankelijk verklaard.
11. Nu verweerder lopende deze procedure alsnog heeft beslist op het bezwaar van eiser wordt op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Awb het beroep geacht mede te zijn gericht tegen deze uitspraak op bezwaar.
12. Eiser heeft geen inhoudelijke gronden aangevoerd tegen de aanslag. Ook overigens is niet gebleken dat de aanslag naar een onjuist bedrag is vastgesteld.
13. Eiser stelt dat verweerder het hoorrecht heeft geschonden. De rechtbank volgt hem daarin niet. Verweerder heeft in de vooraankondiging van de uitspraak op bezwaar gewezen op de mogelijkheid om het bezwaar mondeling toe te lichten. Verweerder verzoekt eiser om, indien hij een hoorgesprek wenst, daarvoor telefonisch een afspraak te maken. Bij brief van 30 maart 2023 heeft eiser aan verweerder meegedeeld dat hij van zijn hoorrecht gebruik wenst te maken. Hij schrijft ook dat het in de brief van 15 maart 2023 vermelde telefoonnummer van verweerder buiten gebruik is. Vervolgens heeft verweerder bij brief van 11 april 2023 twee data en tijdstippen voor het hoorgesprek voorgesteld en daarbij zijn mobiele nummer en e-mailadres gegeven en eiser verzocht om per e-mail of telefonisch de afspraak te bevestigen. Eiser reageert vervolgens per brief met het verzoek om een telefoonnummer te delen waarop hij verweerder op 1 mei 2023 om 16:00 kan bellen zodat het hoorgesprek dan kan plaatsvinden. Dit is een andere datum en tijdstip dan verweerder heeft voorgesteld. Verweerder heeft bij brief van 12 mei 2023 nogmaals twee data en tijdstippen voorgesteld voor het houden van een hoorgesprek. Nadat was gebleken dat er iets was misgegaan met de verzending van die brief heeft verweerder per aangetekende brief van 17 mei 2023 wederom twee data en tijdstippen voorgesteld voor het houden van een hoorgesprek. Uit informatie van PostNL blijkt dat deze brief op 19 mei 2023 aan eiser is uitgereikt. Eiser heeft hier niet op gereageerd, waarna verweerder met dagtekening 26 mei 2023 uitspraak op bezwaar heeft gedaan. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser aldus voldoende in de gelegenheid gesteld om te worden gehoord. Dat eiser niet, dan wel zeer moeilijk bereikbaar is voor het vaststellen van een datum voor het hoorgesprek is een omstandigheid die voor zijn rekening en risico komt. Eiser heeft geen telefoonnummer of e-mailadres opgegeven, waardoor verweerder enkel per brief met eiser kan communiceren, terwijl eiser weet dat de postbezorging aan zijn adres te wensen overlaat. Dat eiser verweerder ook niet telefonisch heeft kunnen bereiken, acht de rechtbank niet aannemelijk. Eiser heeft dienaangaande gesteld dat hij verweerder meerdere keren heeft gebeld maar hem niet kan bereiken op het 088-nummer omdat hij zonder nummerherkenning belt. Wat er ook van die stelling zij, eiser had verweerder ook op zijn mobiele nummer kunnen bellen, maar heeft dit om hem moverende redenen niet gedaan. Dat verweerder dat hoorgesprek op korte termijn wenste te houden, is begrijpelijk gelet op de eerdere premature ingebrekestelling. Van eiser mag zeker onder die omstandigheid worden verwacht dat hij op korte termijn beschikbaar is voor het houden van het door hem gewenste hoorgesprek.
14. Eiser heeft de rechtbank verzocht om verweerder te veroordelen tot betaling van een dwangsom wegens niet tijdig beslissen op zijn bezwaar van minimaal € 500 per dag. De rechtbank wijst dat verzoek af nu niet is voldaan aan de voorwaarde dat verweerder schriftelijk in gebreke moet zijn gesteld[1]. Overigens bestaat voor toekenning van een dwangsom van € 500 per dag ook geen wettelijke grondslag.
15. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep niet-ontvankelijk verklaard voor zover het is gericht tegen het niet tijdig beslissen en is het beroep voor het overige ongegrond verklaard.
16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
(…)
[1] Artikel 4:17, derde lid, Awb.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil of het oordeel van de Rechtbank juist is.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot terugwijzing van de zaak naar de Inspecteur dan wel de Rechtbank.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
In bezwaar, beroep en hoger beroep heeft belanghebbende geen grieven aangevoerd tegen de door de Inspecteur aangebrachte correcties bij de vaststelling van de aanslag en de beschikking belastingrente, die leiden tot het oordeel dat de correcties ten onrechte zijn aangebracht, dan wel dat de belastingrente onjuist is vastgesteld. Derhalve heeft de Rechtbank in zoverre met juistheid geoordeeld dat het beroep ongegrond is.
5.2.1.
Door belanghebbende is niet gesteld, en evenmin is gebleken dat de brief van de Rechtbank van 16 februari 2024 niet door hem is ontvangen. Derhalve heeft hij ervan kennis kunnen nemen dat zijn uitstelverzoek slechts in behandeling zou worden genomen na ontvangst van schriftelijk bewijs van de reden van verhindering en voorts dat het uitstelverzoek zou worden afgewezen indien er voor 22 februari 2024 geen schriftelijk bewijs zou zijn aangeleverd. Door niet voor de gestelde datum schriftelijk bewijs aan te leveren wist belanghebbende derhalve dat het uitstelverzoek niet zou worden ingewilligd.
5.2.2.
Bij het door belanghebbende ingediende hogerberoepschrift is – zonder enige toelichting - een (afschrift van) een brief, gedagtekend 21 februari 2024, gevoegd die gericht is aan de Rechtbank met daarin een reactie op voornoemde brief van de Rechtbank van 16 februari 2024. Omdat deze brief niet behoort tot het in hoger beroep van de Rechtbank ontvangen procesdossier in eerste aanleg is navraag bij de griffier van de Rechtbank gedaan. Gebleken is dat deze brief niet door de Rechtbank is ontvangen..
5.2.3.
Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de brief met dagtekening 21 februari 2024 ter post is bezorgd en evenmin is gebleken dat de brief anderszins door de Rechtbank is ontvangen. Deze brief behoort derhalve niet tot het procesdossier van de Rechtbank, zodat, aangezien niet was voldaan aan de in de brief van 16 februari 2024 gestelde voorwaarden, niets haar belette het uitstelverzoek af te wijzen. Er is dan ook geen aanleiding voor terugwijzing van de zaak naar de Rechtbank of naar de Inspecteur.
5.2.4.
De pas ter zitting in hoger beroep ingenomen stelling dat de zaak moet worden teruggewezen naar de Rechtbank omdat belanghebbende het door de Inspecteur bij de Rechtbank ingediende verweerschrift niet heeft ontvangen, faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag. Uit de stukken van het geding blijkt dat belanghebbende bij brief van 18 juni 2023 een reactie heeft gegeven op het verweerschrift met dagtekening 30 mei 2023. Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat hij de aanvulling op het verweerschrift met dagtekening 2 augustus 2023 niet heeft ontvangen, toont het dossier dat de Rechtbank dit stuk op 4 augustus 2023 naar belanghebbende heeft verzonden. De enkele – voor het eerst ter zitting in hoger beroep ingenomen, blote – stelling dat dit stuk niet is ontvangen, is onvoldoende om de verzending van dit stuk te betwijfelen.
5.3.
Verder is de Rechtbank op goede gronden, welke in hoger beroep als overgenomen moeten worden beschouwd, tot de conclusie gekomen dat het hoorrecht niet is geschonden en dat belanghebbende geen recht heeft op een dwangsom. De eerst ter zitting ingenomen – en op geen enkele wijze onderbouwde – stelling dat belanghebbende de Inspecteur alsnog op 22 april 2023 in gebreke heeft gesteld, doet hier niet aan af. Deze stelling is ongeloofwaardig; er is nog geen begin van bewijs aangedragen ter onderbouwing van deze stelling.
Slotsom
5.4.
Het hoger beroep is ongegrond, de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.

Proceskosten

Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door P.J.J. Vonk, I. Reijngoud en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier J.C.A. van de Louw. De beslissing is op 11 december 2024 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.