ECLI:NL:GHDHA:2024:2279

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
12 november 2024
Publicatiedatum
29 november 2024
Zaaknummer
200.324.734/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake tijdigheid van aanvraag voor tegemoetkoming asbestslachtoffers

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante], de weduwe van [A], die een aanvraag voor een tegemoetkoming in verband met asbestslachtoffers heeft ingediend. [A] is op 23 augustus 2013 overleden aan maligne mesothelioom, een ernstige asbestgerelateerde ziekte. De vraag die centraal staat is of de aanvraag tijdig is gedaan, dat wil zeggen of [A] nog bij leven is aangemeld bij het Instituut Asbestslachtoffers (IAS). Het hof oordeelt dat niet kan worden vastgesteld dat [A] bij leven is aangemeld. Er zijn geen bewijsstukken die bevestigen dat er op 22 augustus 2013 telefonisch contact is geweest tussen [appellante] en IAS. De bewijslast rust op [appellante], en het hof concludeert dat de informatie die door IAS is verstrekt niet onjuist was. De vordering van [appellante] wordt afgewezen, en het hof bekrachtigt de eerdere vonnissen van de kantonrechter. De proceskosten worden aan de zijde van IAS begroot op € 4.741,-.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Team Handel
Zaaknummer hof : 200.324.734/01
Zaaknummer rechtbank : 9652115 RL EXPL 22-1415
Arrest van 12 november 2024
in de zaak van
[appellante],
wonend in [woonplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. M.H.M. Verbeemen, kantoorhoudend in Utrecht,
tegen
Stichting Instituut Asbestslachtoffer,
gevestigd in Den Haag,
verweerster,
advocaat: mr. N.F. Klein Nagelvoort, kantoorhoudend in Rotterdam.
Het hof zal partijen hierna noemen [appellante] en IAS.

1.De zaak in het kort

1.1
[appellante] is weduwe en erfgenaam van wijlen [A] (hierna: [A] ). Zij heeft omstreeks 22 augustus 2013 te horen gekregen dat bij [A] sprake was van maligne mesothelioom, een ernstige asbestziekte. [A] is als gevolg van deze aandoening op 23 augustus 2013 overleden. Op grond van twee ministeriële regelingen kan een asbestslachtoffer aanspraak maken op een tegemoetkoming van ongeveer € 19.000,- van de Sociale Verzekeringsbank (hierna: SVB). Hiervoor dient het slachtoffer bij leven te worden aangemeld bij IAS. De vraag in deze zaak is of [A] tijdig bij IAS is aangemeld en of [appellante] , in verband met die aanmelding, door IAS op het verkeerde been is gezet.
1.2
Het hof oordeelt dat niet kan worden vastgesteld dat [A] nog bij leven bij IAS is aangemeld. Evenmin kan worden vastgesteld dat de niet tijdige aanvraag haar oorzaak heeft in onjuiste voorlichting door IAS. Dat betekent dat de vordering van [appellante] wordt afgewezen.

2.Het procesverloop in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 17 maart 2023, waarmee [appellante] in hoger beroep is gekomen van de vonnissen van de kantonrechter van de rechtbank Den Haag, locatie Den Haag van 2 juni 2022 en 22 december 2022;
  • het arrest van 18 april 2023 waarin het hof een mondelinge behandeling na aanbrengen heeft gelast; deze mondelinge behandeling is niet doorgegaan;
  • de memorie van grieven aan de zijde van [appellante] , met bijlagen;
  • de memorie van antwoord van IAS, met bijlage;
  • de akte overlegging productie van [appellante] ten behoeve van de zitting van 28 augustus 2024, met één productie.
2.2
Op 28 augustus 2024 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. De advocaten hebben de zaak toegelicht aan de hand van pleitaantekeningen die zij hebben overgelegd.

3.Feitelijke achtergrond

3.1
[A] is op 23 augustus 2023 overleden aan de gevolgen van (asbestgerelateerd) maligne mesothelioom.
3.2
Mensen die lijden aan maligne mesothelioom kunnen een beroep doen op de Regeling tegemoetkoming niet-loondienstgerelateerde slachtoffers van mesothelioom en asbestose (TNS) en/of de Regeling tegemoetkoming asbestslachtoffers (TAS).
3.3
Zowel de TNS als de TAS bepalen dat, voor een geslaagd beroep op de uitkering, de aanvraag daarvoor bij leven moet worden ingediend.
3.4
In de brochure ‘Asbest en Mesothelioom, Tegemoetkoming en schadevergoeding’ (2013) van IAS en SVB is onder meer het volgende te lezen:
‘(…)
Tegemoetkoming
Hebt u de ziekte mesothelioom, dan kunt u via IAS een aanvraag indienen voor een tegemoetkoming van € 18.907,-. Dit bedrag geldt voor 2013 (…) Het IAS (…) adviseert de (…) SVB over het recht op een tegemoetkoming. De SVB beslist vervolgens om u wel of niet de tegemoetkoming toe te kennen en te betalen.
(…)
-Hoe werkt het IAS?
1. Aanmelding
U meldt zich aan bij het IAS:

via de websitewww.ias.nl(bij voorkeur), of

telefonisch onder nummer 079 750 71 50, of

met de antwoordkaart uit deze folder.
(…)
Neem zo snel mogelijk contact op met het Instituut Asbestslachtoffers om uw rechten veilig te stellen. De aanvraag dient door het slachtoffer zelf te worden ingediend.
(...)’
3.5
In het geval dat het slachtoffer wel bij leven is aangemeld, maar is overleden voordat de aanvraagformulieren ondertekend aan IAS zijn geretourneerd, is er op grond van een coulanceregeling van IAS/SVB alsnog sprake van een tijdige aanvraag als de nabestaanden de aanvraag kort na het overlijden compleet maken.
3.6
In een intakenotitie van de vakbond CNV van 9 september 2013 is, onder meer, het volgende genoteerd:
‘(…) Vader is vorige week overleden. (…) Onderzoek leverde op dat hij geen longkanker had, maar longvlieskanker. Artsen stellen dat dit is veroorzaakt door asbest. Vader heeft altijd gewerkt met asbest. Ze hebben vervolgens een beroep gedaan op instituut asbestslachtoffers. Die willen de zaak niet in behandeling nemen nu de zaak niet is gemeld voor overlijden. Cl. wil graag dat wij even met haar meekijken of zij nog ergens een claim kan indienen. (…)’
3.7
Bij brief van 3 september 2014 heeft de [medewerker Nostimos] van belangenbehartiger Nostimos BV namens de nabestaanden van [A] , onder meer, het volgende aan IAS geschreven:
‘(…) Pas op 22 augustus 2013 is aan de familie medegedeeld dat uit het onderzoek een andere diagnose was gebleken: mesothelioom. Daags erna is hij overleden. (…)
Cliёnt is na de diagnose mesothelioom niet meer in staat geweest om zelf een aanvraag voor een vergoeding bij u in te dienen. De nabestaanden vragen daarvoor uw begrip. (…)’
3.8
Op 24 augustus 2016 heeft een medewerker van IAS ([medewerker IAS]) telefonisch contact opgenomen met voornoemde [medewerker Nostimos]. In de telefoonnotitie van [medewerker IAS] is onder meer het volgende opgenomen:
‘Ik heb contact opgenomen met [medewerker Nostimos]. Zijn cliёnt, [A], heeft op 22-08-2013 meegedeeld gekregen dat hij lijdt aan maligne mesothelioom. De dag erna is [A] overleden. Aanvraag kon [A] niet zelf indienen, hij was al zo erg verzwakt en ook vanwege omstandigheden hebben zijn familie geen aanvraag kunnen indienen. [medewerker Nostimos] geeft aan dat hij meerdere malen contact heeft gehad met [naam 1], zodoende heeft [medewerker Nostimos] namens zijn cliёnte een aanvraag ingediend.
(…)’
3.9
Bij brief van 7 mei 2019 is namens [appellante] , onder meer, het volgende aan IAS bericht:
‘(…)
[appellante] werd door haar schoonzoon geattendeerd op het bestaan van de regeling tegemoetkoming asbestslachtoffers én het feit dat bij leven aanspraak op de vergoeding moet worden gemaakt. Op 22 augustus 2013, in de middag tussen 15.00 en 16.00 uur, heeft [appellante] - zoals geadviseerd in de folder van het IAS - met spoed telefonisch contact opgenomen om melding te maken van de ziekte van haar man. Haar dochter was tijdens dit telefoongesprek aanwezig. [appellante] werd door de dame die haar te woord stond te verstaan gegeven dat een aanvraag alleen in behandeling kon worden genomen als haar man zelf een door hem ondertekende aanvraag deed en als dit onmogelijk was, dat er geen aanspraak op de TAS-uitkering kon worden gemaakt. (…) Er is nooit een aanvraag voor een uitkering op grond van de regeling tegemoetkoming asbestslachtoffers in behandeling genomen. De telefonische melding van [appellante] (als vertegenwoordiger van haar echtgenoot) is voldoende om als tijdige aanvraag te gelden. Niet voor niets wordt potentiële claimanten opgeroepen telefonisch contact met het IAS op te nemen. (…)
Door ten onrechte de eis te stellen dat een schriftelijke en door [A] persoonlijk ondertekende aanvraag moest worden gedaan en de telefonische aanvraag niet in behandeling te nemen, zijn de nabestaanden de aanspraak op de TAS-vergoeding misgelopen. Hiermee vraag ik u dan ook alsnog de telefonische melding als aanvraag te beschouwen en alsnog te uitkering vast te stellen. (…)’
3.1
Bij brief van 28 mei 2019 heeft IAS, onder meer, het volgende aan de raadsman van [appellante] laten weten:
‘(…) Ik de zaak onderzocht en kom tot de volgende reconstructie van de dienstverlening door het IAS aan uw client:
(…)
Volgens uw cliёnt zou er op 22 augustus 2023 een telefoongesprek hebben plaatsgevonden tussen uw cliёnt en een medewerker van het IAS waarbij uw cliёnt melding zou hebben gemaakt van de ziekte van haar man. (…)
Het IAS heeft niet kunnen achterhalen of dit telefoongesprek heeft plaatsgevonden en wat de inhoud van dit gesprek kan zijn geweest. Het is naar onze mening onwaarschijnlijk dat medewerkers van de afdeling intake op deze manier op een informatieverzoek zouden reageren. (…)
Verder merk ik op dat de eerdere brieven (…) geen enkele melding maken van het bewuste telefoongesprek dat op 22 augustus 2013 zou hebben plaatsgevonden. (…)
Daarnaast wijst onze telefoonnotitie van 24 augustus 2016 eveneens niets uit als het gaat om het eerdere telefonische contact. (…)
Het IAS beschikt dus niet over aanwijzingen die bevestigen dat er in 2013 een telefoongesprek heeft plaatsgevonden.(…)’
(Getuige)verklaringen
3.11
[dochter appellante] heeft op 22 juni 2020 een schriftelijk verklaring ondertekend. Hierin is onder meer het volgende opgenomen:
‘(...) Op 22 augustus 2013 (...) kregen wij (...) een gesprek met de behandelend arts van mijn vader. De boodschap was dat de diagnose mesothelioom was gesteld, dat er geen behandelingsmogelijkheden meer waren en dat de behandeling zou worden stopgezet.(…) De arts adviseerde contact op te nemen met het IAS. Dezelfde middag hebben we telefonisch contact opgenomen met het IAS. Voor dat telefoongesprek is mijn mobiele telefoon gebruikt.(…) Mijn moeder voerde het gesprek. (…)
Ik hoorde dat mijn moeder concreet vroeg hoe zij de uitkering bij het IAS moest aanvragen. (…) Ik kreeg te horen dat mijn vader alleen zelf die aanvraag kon doen. Ik weet niet meer of ik dit tijdens het telefoongesprek opving of dat mijn moeder mij dat later vertelde.(…)’
3.12
Bij de kantonrechter heeft [dochter appellante] op 26 oktober 2021 als getuige, onder meer, het volgende verklaard:
‘U toont mij mijn getuigenverklaring van 22 juni 2020. Ik heb deze getuigenverklaring gelezen en ik verklaar hierbij dat ik volledig achter de inhoud van deze verklaring sta en dat de inhoud van deze verklaring op waarheid berust.(…)
Ik denk niet dat ik voor 22 augustus 2013 het bestaan van IAS af wist.(…) Ik weet nog dat tijdens het telefoon gesprek mijn moeder vertelde dat mijn vader binnenkort zou komen te overlijden en ik heb haar horen vragen of zij recht zou kunnen hebben op een uitkering. Ik weet heel zeker dat het telefoongesprek plaatsvond op het moment dat mijn vader nog in leven was.’
3.13
Op 26 oktober 2021 heeft [appellante] als getuige, onder meer, het volgende bij de kantonrechter verklaard:
‘(…) Na enige tijd vertelde dokter [naam 2], ik meen een longarts dat er een mogelijkheid was om een melding te doen bij het instituut asbest slachtoffers (IAS).(…) Zo tussen drie en vijf in de middag heb ik samen met mijn oudste dochter op haar mobiele telefoon gebeld met het IAS. Bij dat gesprek was er alleen mijn oudste dochter aanwezig, en een verpleegkundige maar daarvan hebben wij de naam niet kunnen achterhalen. Ik heb aan de telefoon een mevrouw de situatie uitgelegd en deze mevrouw bevestigde dat een melding inderdaad mogelijk was, maar dat daarvoor de handtekening van mijn man nodig was. Ik heb uitgelegd dat mijn man kunstmatig in slaap werd gehouden en om die reden niet in staat was om zijn handtekening te zetten. Daarna is het gesprek beëindigd, want ik was heel erg emotioneel. Ik vertel er nog bij dat mij verteld was dat de melding nog tijdens het leven van mijn man moest gebeuren.
(…)
Mij is niet verteld dat ik gemachtigd was. (…) Ik ben pertinent zeker van dat dit telefoontje plaatsvond op 22 augustus 2013, omdat het gesprek plaatsvond naast het bed van mijn man toen hij nog in leven was.’
3.14
[schoonzoon appellante] heeft, in een schriftelijke verklaring van 15 maart 2021, onder meer het volgende opgenomen:
‘In de week na het overlijden begreep ik van [dochter appellante] dat het IAS niet kon helpen gezien [A] zelf de aanvraag had moeten doen. Omdat ik dit niet begreep heb ik zelf nogmaals naar het IAS gebeld, waarna ik ook te horen kreeg dat [A] dit zelf had moeten aanvragen (…).’
3.15
In een schriftelijke verklaring van 23 augustus 2023 is door [naam 3], onder meer, het volgende verklaard:
‘(…) ik ben sinds 2009 bij BSA Schaderegeling (…) werkzaam. BSA, (…), is de uitvoeringsorganisatie van het Instituut Asbestslachtoffers (IAS). Vanaf mei 2011 tot december 2015 ben ik bij de ondersteuning van het IAS werkzaam geweest. Ik werkte samen met één andere collega en wij waren samen verantwoordelijk voor het aannemen en verwerken van aanmeldingen. (…)
Wij ontvingen toen aanmeldingen per post (...), per e-mail (…) en soms rechtstreeks via de telefoon.(…) Indien we een telefonische aanmelding kregen en iemand voldeed aan de voorwaarden, werd er direct een dossier in het systeem aangemaakt. Indien de telefonische aanmelding niet voldeed aan de voorwaarden, werd dit telefoongesprek genoteerd op een A4 en in de ordnermap geplaatst. Zodra we een aanmelding hadden waarbij iemand niet in aanmerking kwam (bijvoorbeeld niet de juiste diagnose, (…)) voor de regeling, dan noteerden we dit op de (papieren) aanmelding. We schreven de datum van het telefoongesprek op, met wie we gesproken hadden en waarom het niet tot een dossier heeft geleid. De ordnermap met afgehandelde aanmeldingen werd voor een bepaalde periode bewaard. Ik kan me niet meer herinneren na welke periode dit werd vernietigd.
Indien een slachtoffer in het ziekenhuis/ hospice lag en niet aanspreekbaar was, kon de aanmelding gedaan worden door een contactpersoon. Dit kon een familielid zijn, maar ook een buurman of vriend. Ik durf te zeggen dat er nooit een aanmelding is afgewezen omdat een contactpersoon de aanmelding heeft gedaan i.p.v. het slachtoffer zelf. Wat wel belangrijk was, om in aanmerking te komen voor een tegemoetkoming moest de aanvraag bij leven van het slachtoffer worden ingediend. De aanmelding hoefde niet per se door het slachtoffer zelf gedaan te worden, maar dus wel bij leven van het slachtoffer.’

4.Procedure bij de rechtbank

4.1
[appellante] heeft IAS gedagvaard voor de kantonrechter van de rechtbank Den Haag. Zij heeft een verklaring voor recht gevorderd dat IAS aansprakelijk is voor de door haar geleden schade, met veroordeling tot vergoeding van de schade en tot betaling van een bedrag van € 18.907,-, te vermeerderen met wettelijke rente en (buitengerechtelijke) kosten.
4.2
[appellante] heeft ter onderbouwing van haar vordering gesteld dat zij op 22 augustus 2013, dus nog tijdens het leven van [A] , telefonisch contact heeft opgenomen met IAS om [A] aan te melden voor de tegemoetkoming. Haar werd toen gezegd dat haar man de aanvraag zelf, persoonlijk, moest doen en dat zij dat niet voor hem kon doen. [A] is op 23 augustus 2023 overleden. Volgens [appellante] heeft IAS een fout gemaakt door de aanvraag niet in behandeling te nemen, omdat zij wel degelijk gerechtigd was de belangen van haar ernstig zieke man te behartigen. [appellante] heeft hierdoor schade geleden gelijk aan het bedrag dat aan tegemoetkoming zou zijn uitgekeerd, te weten € 18.907,-.
4.3
IAS heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Volgens IAS heeft [appellante] pas na het overlijden van [A] via haar belangenbehartiger een aanvraag ingediend bij IAS. Verder voert IAS aan dat [appellante] te laat over de vermeende fout van IAS heeft geklaagd en dat de vordering is verjaard.
4.4
De kantonrechter heeft [appellante] toegelaten bewijs te leveren van het feit dat zij op 22 augustus 2013 in de middag, althans tijdens het leven van [A] , telefonisch contact heeft opgenomen met IAS om [A] aan te melden voor de TNS- of TAS-regeling. In haar eindvonnis heeft de kantonrechter geoordeeld dat [appellante] het van haar verlangde bewijs niet heeft geleverd. Daarom heeft de kantonrechter de vordering afgewezen.

5.Vorderingen in hoger beroep

5.1
[appellante] is in hoger beroep gekomen omdat zij het niet eens is met het vonnis. Zij heeft verschillende grieven (bezwaren) tegen het vonnis aangevoerd. De bedoeling van het hoger beroep is dat de vorderingen van [appellante] alsnog worden toegewezen.
5.2
Kort gezegd zien de bezwaren van [appellante] op het volgende. De kantonrechter heeft ten onrechte de volledige bewijslast bij [appellante] gelaten, terwijl er aanleiding was om de bewijslast om te keren of in elk geval te verlichten (grief I). Er is voldoende bewijs dat de aanmelding nog tijdens het leven van [A] plaatsvond (grief III), en IAS heeft onrechtmatig jegens [appellante] gehandeld door onjuiste informatie te verstrekken (grief II) en door de aanvraag al telefonisch af te wijzen (grief IV).
5.3
IAS heeft gemotiveerd verweer gevoerd.

6.Beoordeling in hoger beroep

6.1
In hoger beroep staat de vraag centraal of [appellante] haar echtgenoot tijdig, dat wil zeggen: toen hij nog leefde, bij IAS heeft aangemeld in verband met een beroep op de TAS- of TNS-regeling. Deze vraag spitst zich in de eerste plaats toe op de vraag of kan worden vastgesteld dat [appellante] op 22 augustus 2013 telefonisch contact heeft gehad met IAS. Voordat deze vraag wordt beantwoord, beoordeelt het hof eerst op wie daarbij de bewijslast rust.
Bewijslast
6.2
[appellante] heeft zich op het standpunt gesteld dat er aanleiding is om de bewijslast om te keren dan wel op andere wijze de bewijslast voor haar te verlichten. Volgens [appellante] heeft IAS nagelaten om van alle inkomende telefoongesprekken notities te maken en deze te bewaren. Hierdoor is zij door toedoen van IAS in een ongunstige bewijspositie geraakt.
6.3
Het hof overweegt als volgt. [appellante] vordert schadevergoeding wegens onrechtmatig handelen van IAS. Zij stelt, naar de kern genomen, dat zij op 22 augustus 2013 heeft gebeld met IAS en dat IAS haar toen onjuist heeft geïnformeerd over de aanmeldmogelijkheden voor de TAS-regeling. Dit betekent dat op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv de bewijslast hiervan in beginsel op [appellante] rust.
6.4
Een andere bewijslastverdeling kan voortvloeien uit de redelijkheid en billijkheid, maar deze toepassing kan slechts met terughoudendheid en onder bijzondere omstandigheden plaatsvinden. Het bestaan van bewijsnood is op zichzelf onvoldoende reden om de bewijslast om te keren.
6.5
Het hof ziet in dit geval geen reden om de bewijslast om te keren of anderszins te verlichten. Het hof legt dit hierna uit. Uit het dossier volgt dat (namens) [appellante] pas bij brief van 7 mei 2019 een beroep heeft (is) gedaan op het telefoongesprek van 22 augustus 2013, dus bijna zes jaar later. Na zoveel tijd is het IAS niet te verwijten dat zij geen herinnering meer heeft aan het gestelde gesprek en/of hiervan geen schriftelijke bewijsstukken (een telefoonnotitie of anderszins) meer heeft. Niet gebleken is dat op IAS een (wettelijke) bewaarplicht rust.
6.6
IAS heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij van alle telefoontjes notities maakt, die gedurende een bepaalde periode (in een ordner) worden bewaard en op enig moment worden vernietigd. De omstandigheid dat de uitleg over de werkwijze met betrekking tot binnenkomende telefoontjes in hoger beroep anders luidt dan in eerste aanleg, is naar het oordeel van het hof verklaarbaar. De laatste uitleg komt immers van een medewerker die ook in 2013 die werkzaamheden uitvoerde. De eerdere uitleg over de gang van zaken is gegeven door mensen die niet werkzaam waren op deze afdeling. Dat de uitleg in hoger beroep anders is dan zij in eerste aanleg was, is dan ook niet in strijd met de goede procesorde, maar hangt samen met de herstelfunctie van het hoger beroep. Hoe dan ook vormt dit alles geen reden om tot een andere bewijslastverdeling te komen.
6.7
Hier komt nog het volgende bij. Volgens [appellante] is eind augustus 2013 nog wel telefonisch contact geweest met IAS door de schoonzoon, [schoonzoon appellante], én heeft haar belangenbehartiger Nostimos BV namens haar zowel schriftelijk (september 2014) als telefonisch (augustus 2016) contact gehad met IAS, over de mogelijkheid om in aanmerking te komen voor de TAS-regeling. Niet gebleken is dat op één van deze momenten is gerefereerd aan een telefonisch verzoek dat op 22 augustus 2013 al door [appellante] werd gedaan.
Als dat wel was gebeurd, dan was IAS destijds mogelijk nog in staat geweest om de bewuste telefoonnotitie terug te vinden. Dat in 2019 van het bedoelde telefoongesprek op 22 augustus 2013 niets meer is terug te vinden, waardoor [appellante] vervolgens in een ongunstige bewijspositie is geraakt, kan IAS, zoals gezegd, niet worden verweten en komt dan ook voor risico van [appellante] . Dit geldt des te sterker, aangezien IAS hierdoor ook in een moeilijkere bewijspositie is komen te verkeren. Nu van (andere) bijzondere omstandigheden niet is gebleken, bestaat voor omkering van de bewijslast geen aanleiding en evenmin voor de verlichting daarvan. Grief 1 faalt.
Telefonisch contact met IAS op 22 augustus 2013 niet vast te stellen
6.8
Het hof komt tot het oordeel dat niet met een voldoende mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat er op 22 augustus 2013 telefonisch contact is geweest tussen [appellante] en IAS. In verband daarmee overweegt het hof als volgt.
6.9
Uit het voorgaande volgt dat de bewijslast van haar stelling dat zij met IAS heeft gebeld, op [appellante] rust. Haar eigen verklaring hierover kan ingevolge artikel 164 lid 2 Rv slechts strekken ter aanvulling van onvolledig bewijs, waarvan alleen sprake is als er aanvullende bewijzen zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat zij de partijgetuige-verklaring voldoende geloofwaardig maken (HR 31 maart 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1688).
6.1
Met de kantonrechter is het hof van oordeel dat de enkele verklaring van de dochter, gelet op de familieverhouding, onvoldoende is als aanvullend bewijs op de (partij)getuigenverklaring van [appellante] zelf. Tegen deze overweging van de kantonrechter is ook geen grief gericht. Daar komt nog bij dat het (voorlopige) getuigenverhoor van de dochter plaatsvond in 2021, ruim ácht jaar nadat het bewuste gesprek zou hebben plaatsgevonden. Dat tijdverloop maakt, gecombineerd met de omstandigheid dat het gaat om een ondersteunende verklaring door de dochter van [appellante] (in die zin dus niet een onafhankelijke getuige) dat de verklaring van de dochter onvoldoende gewicht in de schaal legt om de verklaring van [appellante] als vaststaand te kunnen aannemen.
6.11
Ander bewijs ter ondersteuning van de verklaring van [appellante] is er niet. Dat betekent dat niet kan worden vastgesteld dat het bewuste telefoontje op 22 augustus 2013 heeft plaatsgevonden.
De inhoud van het gestelde telefonische contact van 22 augustus 2013 is evenmin vast te stellen.
6.12
Ook als het hof er veronderstellenderwijs vanuit gaat dat [appellante] wel (tijdig) in contact is gekomen met IAS, baat dat haar niet omdat niet kan worden vastgesteld wat de inhoud van dat gesprek is geweest. [appellante] stelt dat haar in het gesprek met IAS is gezegd dat een melding inderdaad mogelijk was, maar dat [A] wel zelf zijn handtekening zou moeten zetten. IAS heeft gemotiveerd betwist dat zij zoiets gezegd kan hebben. Zij heeft in dit verband (in hoger beroep) onder meer gewezen op de verklaring van mevrouw [naam 3] die ook in 2013 werkzaam was op de afdeling waar de telefoontjes binnenkwamen. [naam 3] heeft juist verklaard dat, óók in 2013, een aanmelding door een contactpersoon kon worden gedaan, bijvoorbeeld wanneer een slachtoffer niet (meer) aanspreekbaar was, zoals het geval was bij [A] .
6.13
Naast de verklaring van [appellante] (als partijgetuige) is geen ander bewijs geleverd waaruit volgt dat namens IAS deze (onjuiste) mededeling is gedaan waardoor [appellante] op het verkeerde been is gezet. Daarmee biedt het dossier onvoldoende bewijs om te kunnen vaststellen dat het gesprek de inhoud heeft gehad die [appellante] zich herinnert. Dat brengt mee dat onrechtmatig handelen door IAS niet kan worden vastgesteld.
6.14
Het hof gaat voorbij aan de stelling van [appellante] dat zij door de informatie uit de folder van IAS op het verkeerde been is gezet. Met [appellante] is het hof van oordeel dat de folder van IAS bepaald niet in duidelijkheid uitblinkt, maar [appellante] was er – ook volgens haar eigen stelling (onder meer inleidende dagvaarding onder 11) – mee bekend dat een aanvraag in elk geval tijdens het leven van haar echtgenoot moest worden gedaan.
6.15
Bij deze stand van zaken falen ook de grieven II tot en met IV.
6.16
Het hof komt niet toe aan (verdere) bewijslevering, omdat [appellante] geen nader concreet bewijs ter zake heeft aangeboden.
Conclusie en proceskosten
6.17
De conclusie is dat het hoger beroep van [appellante] niet slaagt. Daarom zal het hof de vonnissen bekrachtigen. Het hof zal [appellante] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep.
6.18
Het hof benadrukt in dit verband nog het volgende. Het feit dat [appellante] haar stellingen niet heeft kunnen bewijzen houdt verband met de omstandigheden van het geval die het hof hiervóór heeft uitgelegd. Hiermee is zeker niet gezegd dat [appellante] zou hebben gelogen, maar alleen dat na zoveel tijd een en ander niet meer is vast te stellen.
6.19
De proceskosten worden begroot op:
griffierecht € 2.135,-
salaris advocaat € 2.428,- (2 punten × tarief II)
nakosten € 178,-(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 4.741,-

7.Beslissing

Het hof:
  • bekrachtigt de vonnissen van de kantonrechter in de rechtbank Den Haag van 2 juni 2022 en 22 december 2022;
  • veroordeelt [appellante] in de kosten van de procedure in hoger beroep, aan de zijde van IAS begroot op € 4.741,-;
  • bepaalt dat als [appellante] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan de uitspraak heeft voldaan en dit arrest vervolgens wordt betekend, [appellante] de kosten van die betekening moet betalen, plus extra nakosten van € 92,-;
  • verklaart dit arrest met betrekking tot de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.G.C. Veneman, M.A.F. Tan-de Sonnaville en L.M. van Bochove en in het openbaar uitgesproken op 12 november 2024 in aanwezigheid van de griffier.