ECLI:NL:GHDHA:2024:2275

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
27 november 2024
Publicatiedatum
28 november 2024
Zaaknummer
200.330.363/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van partneralimentatie en terugbetalingsverplichting na overlijden van de alimentatiegerechtigde

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de wijziging van de partneralimentatie na het overlijden van de vrouw. De man, verzoeker in het principaal hoger beroep, heeft in hoger beroep de bestreden beschikking van de rechtbank Den Haag van 12 april 2023 aangevochten, waarin de alimentatie was vastgesteld op € 730,- per maand. De erfgenamen van de vrouw, verweerders in het principaal hoger beroep, hebben in incidenteel hoger beroep verzocht om bekrachtiging van de bestreden beschikking en om de man te veroordelen in de kosten van het hoger beroep. Tijdens de procedure is gebleken dat de man en de erfgenamen overeenstemming hebben bereikt over de achterstallige alimentatie, maar de man wenste de rechtszaak voort te zetten.

Het hof heeft vastgesteld dat de man door gezondheidsproblemen zijn werkuren heeft moeten verminderen, wat heeft geleid tot een daling van zijn inkomen en daarmee zijn draagkracht. Het hof heeft de hoogte van de partneralimentatie herzien en vastgesteld op € 287,- per maand met ingang van 12 april 2023, en € 305,- per maand met ingang van 1 januari 2024. Tevens is geoordeeld dat de erfgenamen de te veel betaalde partneralimentatie aan de man moeten terugbetalen, omdat deze niet aan het levensonderhoud van de vrouw is besteed. De proceskosten zijn gecompenseerd, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Familie
zaaknummer : 200.330.363/01
rekestnummer rechtbank : FA RK 22-5483
zaaknummer rechtbank : C/09/634164
beschikking van de meervoudige kamer van 27 november 2024
inzake
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat voorheen mr. R. van Venetiën te Alphen aan den Rijn, onttrokken per 14 oktober 2024
tegen
[erfgenaam 1] ,
en
[erfgenaam 2] ,
beiden wonende te [woonplaats] ,
in hun hoedanigheid van erfgenamen van wijlen [de vrouw] (hierna: de vrouw),
verweerders in het principaal hoger beroep,
verzoekers in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de erfgenamen,
advocaat mr. J.L.J. Kapteijn te Alphen aan den Rijn.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Den Haag van 12 april 2023, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 10 juli 2023 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De vrouw heeft op 13 september 2023 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De man heeft op 30 oktober 2023 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de man:
  • een e-mailbericht van 11 september 2023 met bijlagen;
  • een e-mailbericht van 15 oktober 2024 met bijlagen;
  • een e-mailbericht van 17 oktober 2024,
van de zijde van de vrouw:
- een journaalbericht van 4 oktober 2023 met bijlagen, ingekomen op 5 oktober 2023,
van de zijde van de erfgenamen:
  • een journaalbericht van 14 oktober 2024 met bijlagen;
  • een e-mailbericht van 22 oktober 2024 met bijlage.
2.5
De erfgenamen hebben het hof bij voormeld journaalbericht van 14 oktober 2024 bericht dat zij met de man overeenstemming hebben bereikt over de (achterstallige) partneralimentatie. De erfgenamen verzoeken het hof deze regeling vast te leggen in een beschikking en zien af van een mondelinge behandeling.
2.6
De man heeft desgevraagd in reactie hierop per voormeld e-mailbericht van 17 oktober 2024 aangegeven dat hij wil dat de rechtszaak doorgaat. Het hof heeft partijen daarom bericht dat de geplande mondelinge behandeling door zal gaan en het daaropvolgende aanhoudingsverzoek van de zijde van de erfgenamen afgewezen.
2.7
De mondelinge behandeling heeft op 23 oktober 2024 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
  • de man;
  • de erfgenamen, bijgestaan door hun advocaat.
De advocaat van de erfgenamen heeft ter zitting het woord gevoerd aan de hand van een pleitnota.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
De man en de vrouw zijn met elkaar gehuwd op [huwelijksdatum] 1979 te [huwelijksplaats] Het huwelijk van de man en de vrouw is op 29 januari 2019 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
3.3
Bij beschikking van 20 september 2018 heeft de rechtbank bepaald dat de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand als uitkering tot levensonderhoud (hierna ook: partneralimentatie) van de vrouw € 765,- per maand zal voldoen.
3.4
In hoger beroep is gebleken dat de vrouw op [datum] 2024 te [plaats] is overleden. Uit de door de erfgenamen overgelegde verklaring van erfrecht van [datum 2] 2024 blijkt dat [erfgenaam 1] en [erfgenaam 2] de enige erfgenamen van de vrouw zijn en dat zij de nalatenschap zuiver hebben aanvaard.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (hierna ook: partneralimentatie) met ingang van 12 april 2023 bepaald op € 730,- bruto per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders verzochte is afgewezen.
4.2
De man verzoekt het hof de bestreden beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de partneralimentatie met ingang van 10 augustus 2022 te wijzigen naar € 1,- per maand, althans de partneralimentatie te verminderen tot een door het hof in goede justitie te bepalen bijdrage.
4.3
Het verweer van de erfgenamen strekt, na wijziging daarvan in de door de advocaat overgelegde pleitnotitie, tot (naar het hof begrijpt) niet-ontvankelijkverklaring van de man dan wel bekrachtiging van de bestreden beschikking en tot veroordeling van de man in de kosten van het hoger beroep.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
Overeenstemming
5.2
Aan het hof ligt eerst de vraag voor of sprake is van een overeenstemming over de hoogte van de partneralimentatie, waardoor de man niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep, zoals de erfgenamen stellen.
5.3
Uit de overgelegde stukken en hetgeen tijdens de zitting bij het hof is besproken, is het hof het volgende gebleken. Partijen zijn het erover eens dat de achterstallige partneralimentatie op het moment van overlijden van de vrouw € 9.053,65 bedroeg. De vrouw heeft bij leven het LBIO opdracht gegeven om tot invordering van de partneralimentatie over te gaan. De erfgenamen hebben deze opdracht na het overlijden van de vrouw voortgezet. De man heeft verklaard dat hij als gevolg van het door het LBIO gelegde loonbeslag niet meer kan rondkomen. Daarbij benadrukt de man dat hij om medische redenen niet meer in staat is 40 uur per week te werken, hetgeen door de erfgenamen wordt betwist, en dat hij daardoor minder inkomen heeft. De financiële situatie van de man was voor de werkgever van de man aanleiding om hem te helpen bij het betalen van zijn achterstallige partneralimentatie door de achterstand voor te schieten. Op dat moment bedroeg de achterstand ruim € 6.000,-, zo verklaren de erfgenamen tijdens de zitting bij het hof. Uit de brief van 11 juni 2024 van het LBIO aan een van de erfgenamen, [erfgenaam 1] , blijkt dat de werkgever heeft voorgesteld dat de werkgever de helft van de achterstallige termijnen in één keer voldoet, waarbij de andere helft wordt kwijtgescholden. De erfgenamen hebben tijdens de zitting bij het hof verklaard dat zij met dit voorstel niet akkoord zijn gegaan en een tegenvoorstel hebben gedaan. Dat voorstel hield volgens hen in dat beide erfgenamen ieder € 500,- zouden kwijtschelden, dus totaal € 1000,-, en dat het openstaande bedrag voor het overige door de werkgever zou worden voldaan. Hoewel dit niet direct uit de overgelegde stukken blijkt, blijkt uit de brief van 8 juli 2024 van het LBIO aan [erfgenaam 1] en uit hetgeen tijdens de zitting bij het hof is besproken dat de man en de werkgever akkoord zijn gegaan met de betaling van dit bedrag. Tijdens de zitting bij het hof heeft de man aangegeven dat hij zich gedwongen voelde om akkoord te gaan met de betaling, omdat hij anders dakloos zou worden. Na de betaling van de werkgever van de man aan het LBIO hebben beide erfgenamen vervolgens ieder € 3.090,92 ontvangen van het LBIO. Het LBIO heeft de erfgenamen daarbij bericht dat de man daarmee de volledige alimentatie heeft betaald en dat het LBIO het dossier gaat sluiten.
5.4
Het hof begrijpt het standpunt van de erfgenamen aldus dat zij van mening zijn dat tussen partijen algehele overeenstemming is bereikt, dat de hoogte van de partneralimentatie zoals die in de bestreden beschikking is bepaald niet meer ter discussie staat tussen partijen en dat overeenstemming is bereikt over het bedrag dat de man uit hoofde van de bestreden beschikking uiteindelijk nog verschuldigd was, welk bedrag door of namens de man is betaald. Hij moet daarom in hoger beroep niet-ontvankelijk worden verklaard. Het hof volgt dit standpunt niet. Bij de bestreden beschikking is door de rechtbank bepaald dat de man € 730,- bruto per maand partneralimentatie aan de vrouw dient te voldoen. Deze beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Dit betekent dat de man aan deze verplichting moet voldoen en dat het door hem ingestelde hoger beroep geen schorsende werking heeft. De man heeft verklaard dat hij als gevolg van het loonbeslag wanhopig werd over zijn financiële situatie. De man is ingegaan op het voorstel van zijn werkgever om, al dan niet tijdelijk, van het loonbeslag af te zijn. Het hof is van oordeel dat de erfgenamen niet hebben aangetoond dat de man hiermee zijn rechten in hoger beroep heeft prijsgegeven. In hoger beroep is alleen vast komen te staan dat de erfgenamen bereid zijn geweest in totaal € 1000,- kwijt te schelden van de totale alimentatieachterstand en dat de werkgever aan ieder € 3.090,92 heeft betaald. Dat met de betaling, zoals de erfgenamen stellen, ‘een streep onder de zaak is gezet’ aldus dat de man de hoogte van de in de bestreden beschikking bepaalde partneralimentatie niet meer aan het hof zou voorleggen, is niet vast komen te staan. Uit de enkele betaling kan de overeenstemming niet worden afgeleid. Op de man rustte nu eenmaal op grond van de bestreden beschikking een betalingsverplichting die hij niet kon opschorten. Het is aan de erfgenamen te stellen en zo nodig te bewijzen dat de man zijn rechten om de alimentatie aan te vechten uitdrukkelijk heeft prijsgegeven. Dat de man zich niet uitdrukkelijk het recht heeft voorbehouden om de uitkomst van het hoger beroep af te wachten, doet aan het oordeel van het hof niet af. Voor zover de erfgenamen in het kader van de gestelde overeenstemming een bewijsaanbod hebben gedaan, gaat het hof daaraan voorbij nu het hof van oordeel is dat de erfgenamen niet hebben voldaan aan hun stelplicht dat de man zijn rechten heeft prijsgegeven.
5.5
Het voorgaande leidt ertoe dat het hof de man zal ontvangen in zijn hoger beroep en de grieven zal beoordelen.
Partneralimentatie
Wijziging van omstandigheden
5.6
Op grond van artikel 1:401, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan een rechterlijke uitspraak of een overeenkomst betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen.
5.7
Het hof stelt voorop dat als een verzoeker stelt dat zich sinds de rechterlijke uitspraak of overeenkomst waarvan wijziging wordt verzocht een wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 1:401, eerste lid, BW heeft voorgedaan die een hernieuwde beoordeling rechtvaardigt, de verzoeker in zoverre ontvankelijk is in zijn verzoek. In het geval de rechter vervolgens vaststelt dat er geen rechtens relevante wijziging van omstandigheden is die een hernieuwde beoordeling van de alimentatie rechtvaardigt, dient het verzoek te worden afgewezen.
5.8
Aangezien de man aan zijn wijzigingsverzoek ten grondslag heeft gelegd dat er relevante gewijzigde omstandigheden zijn sinds de beschikking van de rechtbank Den Haag van 20 september 2018 (inkomensverlies aan de zijde van de man en een AOW-uitkering aan de zijde van de vrouw), is hij ontvankelijk in zijn verzoek. Of deze omstandigheden daadwerkelijk moeten leiden tot wijziging van de alimentatie zal het hof hierna beoordelen.
Ingangsdatum
5.9
Voordat het hof de alimentatie opnieuw kan beoordelen, moet bepaald worden met welke gegevens en belastingtarieven gerekend moet worden. Het hof zal daarom eerst vaststellen vanaf welk moment de eventueel gewijzigde partneralimentatie zal gelden.
5.1
Als de rechter een alimentatieverplichting oplegt, wijzigt of laat eindigen, dan heeft hij (op grond van artikel 1:402 BW) grote vrijheid bij het bepalen van de ingangsdatum. De - gewijzigde - verplichting kan ingaan op de datum dat de omstandigheden zijn gewijzigd, de man/vrouw op de hoogte was van de wijziging van de omstandigheden, het oorspronkelijke verzoekschrift is ingediend of de bestreden beschikking werd gegeven. Ook een andere datum is mogelijk, maar de rechter moet in elk geval behoedzaam omgaan met deze beslissingsvrijheid als een wijziging met terugwerkende kracht ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde, omdat die daardoor zou moeten terugbetalen wat in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald. Dat geldt ook voor de rechter in hoger beroep als die een in eerste aanleg vastgestelde of gewijzigde bijdrage verlaagt of op nihil bepaalt.
5.11
De rechtbank heeft als ingangsdatum de datum van de bestreden beschikking gehanteerd met als reden dat er terughoudend met een (terug)betalingsverplichting omgegaan dient te worden. De man kan zich daar niet in vinden. Hij doet het uitdrukkelijke verzoek de ingangsdatum te bepalen op de datum van het indienen van zijn inleidend verzoekschrift, 10 augustus 2022. De vrouw heeft zich in haar verweerschrift verzet zich tegen een andere ingangsdatum.
5.12
Het hof ziet geen reden om van de door de rechtbank vastgestelde ingangsdatum van 12 april 2023 af te wijken en verenigt zich in zoverre met het oordeel van de rechtbank. Naar het oordeel van het hof hebben partijen in ieder geval vanaf die datum rekening kunnen houden met een eventuele wijziging in de partneralimentatie. Gelet hierop acht het hof het redelijk en billijk om de door de rechtbank vastgestelde ingangsdatum te hanteren, te weten 12 april 2023.
Behoefte en behoeftigheid van de vrouw
5.13
De man heeft de behoeftigheid en de (aanvullende) behoefte van de vrouw bestreden met de stelling dat van de vrouw mag worden gevergd dat zij inteert op haar vermogen. Na de echtscheiding heeft ieder van partijen ongeveer € 30.000,- ontvangen. Het hof gaat aan deze stelling voorbij, op dezelfde gronden als de rechtbank. Voor zover de man nog aanvoert dat de aanvullende behoefte onjuist is berekend, acht het hof deze punten niet relevant. Uit de navolgende overwegingen zal blijken dat de draagkracht van de man de beperkende factor is voor wat betreft de verzochte wijziging van de partneralimentatieverplichting. Om die reden kan de hoogte van de (aanvullende) behoefte van de vrouw in het midden blijven en zal het hof ingaan op de draagkracht van de man.
Draagkracht van de man
5.14
De man stelt dat hij als gevolg van gezondheidsproblemen per 1 juni 2022 (tot aan zijn pensioen) 32 uur in plaats van 40 uur per week moest gaan werken. Zijn inkomen, en daarmee zijn draagkracht, zijn daardoor drastisch gedaald. De vrouw betwist dat de man als gevolg van gezondheidsproblemen genoodzaakt was minder te gaan werken.
5.15
Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat de man voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij als gevolg van onder andere hart- en vermoeidheidsproblemen, ook gelet op zijn leeftijd, niet langer in staat was om 40 uur per week als monteur te werken, waardoor hij redelijkerwijs niet meer zijn oude inkomen kon verwerven. Het hof acht het inkomensverlies van de man dus niet verwijtbaar. De man heeft met verschillende stukken, zoals een brief van zijn werkgever van 19 mei 2022, de als productie 3 in eerste aanleg overgelegde medische gegevens van de huisarts en een brief van de arbodienst van 23 augustus 2023, voldoende duidelijk gemaakt dat zijn gezondheid het niet meer toeliet fulltime te werken. Weliswaar heeft de vrouw gesteld dat hij meer of anders kan werken, maar gelet op de door de man ingediende producties over zijn beperkte belastbaarheid, gaat het hof daaraan voorbij. Het hof zal daarom voor het bepalen van de draagkracht van de man rekenen met zijn inkomen op basis van 32 uur en niet uitgaan van zijn inkomen op basis van een fulltime salaris.
5.16
Voor de berekening van de draagkracht van de man gaat het hof uit van zijn salarisstrook van 5 december 2022, waaruit een bruto inkomen per 4 weken volgt van € 2.174,91 (op basis van 32 uur). Dit inkomen levert een netto besteedbaar inkomen op van € 2.108,- per maand. Daarbij volgt het hof de als productie 11 door de man overgelegde berekening. Anders dan de man houdt het hof echter geen rekening met een aflossing van € 300,- per maand op de schuld bij zijn advocaat. Naar het oordeel van het hof heeft de man, ook gelet op de gemotiveerde betwisting van de vrouw, onvoldoende inzicht in het bestaan en de aflossing van de schuld gegeven.
5.17
Conform de formule 60% [NBI – (0,3 x NBI + 1.175)] berekent het hof de draagkracht van de man op € 181,- netto per maand. Als de man partneralimentatie betaalt, dan mag hij de betaalde partneralimentatie als aftrekpost opvoeren in de belastingaangifte. Daardoor betaalt hij minder belasting. Door dat belastingvoordeel kan de man meer partneralimentatie betalen. Het hof telt daarom dat belastingvoordeel op bij de draagkracht. Daarmee komt de draagkracht van de man dan op een bedrag van € 287,- bruto per maand. Dit volgt uit de gewaarmerkte en aangehechte berekening. Het hof komt nu tot een (aanzienlijk) lager bedrag aan partneralimentatie dan de rechtbank heeft vastgesteld, waarbij de draagkracht van de man de hoogte van de partneralimentatie begrenst.
Conclusie
5.18
Het hof zal de partneralimentatie wijzigen en, gelet op de wettelijke indexering, vaststellen op:
  • met ingang van 12 april 2023 € 287,- bruto per maand;
  • met ingang 1 januari 2024 € 305,- bruto per maand.
5.19
Vanwege het overlijden van de vrouw is de partneralimentatieverplichting geëindigd op 16 januari 2024.
Terugbetalingsverplichting
5.2
Gelet op de verlaging van de partneralimentatie met terugwerkende kracht, dient volgens vaste jurisprudentie onderzocht te worden of aan de zijde van de vrouw (althans in dit geval de erfgenamen) een verplichting tot terugbetaling van hetgeen zij te veel aan onderhoudsbijdrage heeft/hebben ontvangen in redelijkheid kan worden aanvaard. In dit kader overweegt het hof dat de door de man te veel betaalde partneralimentatie, mede gelet op het overlijden van de vrouw, niet aan het levensonderhoud van de vrouw is besteed. De erfgenamen hebben verklaard de bijdragen nodig te hebben (gehad) voor onder andere uitvaart- en ontruimingskosten. Voor zover de erfgenamen die te veel betaalde bedragen reeds hebben uitgegeven, kan dus niet worden gezegd dat zij daarmee uitgaven ter delging van de behoefte aan levensonderhoud van de vrouw hebben voldaan. Daarbij neemt het hof ook in aanmerking dat het hof het niet redelijk vindt om het teveel betaalde, gelet op zijn lage inkomen, voor rekening van de man te laten komen. Om deze redenen is het hof van oordeel dat van de erfgenamen in redelijkheid kan worden verlangd dat zij het te veel betaalde terugbetalen aan de man.
Proceskosten
5.21
Het hof overweegt over het verzoek van de erfgenamen om de man te veroordelen in de proceskosten als volgt. In familiezaken, daaronder begrepen zaken tussen ex-partners, wordt in het algemeen overgegaan tot compensatie van de proceskosten, hetgeen inhoudt dat iedere partij de eigen kosten dient te dragen. Het hof ziet, ook gelet op de uitkomst van de zaak, geen reden om daarvan af te wijken. Het hof zal het verzoek van de erfgenamen met betrekking tot de proceskosten dan ook afwijzen en de proceskosten in hoger beroep compenseren.
5.22
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking van de rechtbank Den Haag van 12 april 2023 en opnieuw beschikkende:
bepaalt de door de man te betalen uitkering in het levensonderhoud van de vrouw met ingang van 12 april 2023 op € 287,- per maand en met ingang van 1 januari 2024 op € 305,- per maand;
veroordeelt de erfgenamen tot betaling aan de man van de te veel betaalde partneralimentatie;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.M. Warnaar, A.R.J. Mulder en
A.S. Mertens-de Jong, bijgestaan door mr. I.E. van der Leij als griffier, en is op 27 november 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.