ECLI:NL:GHDHA:2024:2274

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
27 november 2024
Publicatiedatum
28 november 2024
Zaaknummer
200.327.208/01 en 200.327.208/02
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake partneralimentatie en huurrecht na echtscheiding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 27 november 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de partneralimentatie en het huurrecht na de echtscheiding van partijen. De man, verzoeker, is in hoger beroep gekomen van de beschikking van de rechtbank Den Haag van 31 januari 2023, waarin de echtscheiding werd afgewezen en de vrouw als huurster van de voormalige echtelijke woning werd aangewezen. De man heeft verzocht om de bestreden beschikking te vernietigen en het huurrecht aan hem toe te kennen, evenals de partneralimentatie te herzien.

Het hof heeft vastgesteld dat partijen op 1 mei 2023 in hoger beroep zijn gekomen en dat de vrouw op 17 oktober 2023 een verweerschrift heeft ingediend. Tijdens de mondelinge behandeling op 26 september 2024 zijn beide partijen verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Het hof heeft de feiten vastgesteld op basis van de eerdere beschikking van de rechtbank en heeft geoordeeld dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft over de echtscheiding en de nevenvoorzieningen.

Het hof heeft de bestreden beschikking vernietigd voor zover deze betrekking heeft op het huurrecht en de partneralimentatie. Het heeft bepaald dat de man huurder zal zijn van de voormalige echtelijke woning en dat hij een bijdrage van € 301,- per maand aan de vrouw moet betalen, ingaande op de datum van de beschikking. Het hof heeft geoordeeld dat de man voldoende draagkracht heeft om deze alimentatie te betalen, ondanks zijn arbeidsongeschiktheid. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het hof heeft het meer of anders verzochte afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Familie
zaaknummers : 200.327.208/01 en 200.327.208/02
rekestnummer rechtbank : FA RK 22-317
zaaknummer rechtbank : C/09/623986
beschikking van de meervoudige kamer van 27 november 2024
inzake
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. T. Ertekin te 's-Gravenhage,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. N. Çiçek te 's-Gravenhage.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Den Haag van 31 januari 2023, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, hierna: de bestreden beschikking.

2.Het geding in hoger beroep in de hoofdzaak en het verzoek tot schorsing

2.1
De man is op 1 mei 2023 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Dit hoger beroep is bij het hof ingeschreven onder zaaknummer 200.327.208/01 (verder ook te noemen: de hoofdzaak). De man heeft bij dat beroep tevens een verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de bestreden beschikking ex artikel 360 lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) ingediend. Dit verzoek is bij het hof ingeschreven onder zaaknummer 200.327.208/02.
2.2
De vrouw heeft op 17 oktober 2023 een verweerschrift ingediend, dat mede is gericht tegen het schorsingsverzoek van de man.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de man
- een journaalbericht van 4 september 2023 met bijlagen, ingekomen op 6 september 2023;
- een e-mailbericht van 17 september 2024 met bijlagen;
- een e-mailbericht van 24 september 2024 met bijlagen;
van de zijde van de vrouw
- een journaalbericht van 17 september 2024;
- een e-mailbericht van 20 september 2024 met bijlagen;
- een e-mailbericht van eveneens 20 september 2024 met bijlage;
- een e-mailbericht van 23 september 2024 met bijlage.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 26 september 2024 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bij gestaan door haar advocaat.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Partijen zijn op [huwelijksdatum] 1989 te [huwelijksplaats] , Turkije met elkaar gehuwd.
3.3
Bij beschikking van de Turkse rechtbank te [gemeente] , Turkije van 18 april 2022 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De echtscheiding is op 22 april 2022 onherroepelijk geworden.
3.4
Partijen hebben thans de Nederlandse nationaliteit.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank (onder meer) het inleidende verzoek van de vrouw om de echtscheiding tussen partijen uit te spreken, afgewezen. Voorts heeft de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad, bepaald:
- dat de vrouw met ingang van 1 mei 2023 de huurster zal zijn van de woonruimte [adres] ;
- dat de man aan de vrouw, met ingang van 1 mei 2023 een partneralimentatie van € 732,- per maand zal betalen.
Het meer of anders verzochte is afgewezen.
4.2
De man is het niet eens met de bestreden beschikking. Hij verzoekt het hof bij beschikking in appel de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw recht doende het verzoek tot echtscheiding en de nevenverzoeken van de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel af te wijzen.
De man verzoekt het hof onder randnummer 12 van zijn beroepschrift de beslissing van de rechtbank te vernietigen en opnieuw te beslissen dat het huurrecht van de echtelijke woning aan de man wordt toegedeeld.
De man verzoekt het hof onder randnummer 17 van zijn beroepschrift de beslissing van de rechtbank met betrekking tot vaststelling van partneralimentatie te vernietigen en primair de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren, subsidiair het verzoek van de vrouw af te wijzen.
Deze verzoeken zijn niet in het petitum opgenomen. Het hof zal voormelde, in het lichaam van het beroepschrift opgenomen verzoeken van de man begrijpen als waren zij in het petitum opgenomen.
4.3
De vrouw voert verweer en verzoek het hof, voor zover wettelijk geoorloofd uitvoerbaar bij voorraad, de grieven van de man te verwerpen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

Ontvankelijkheid
5.1
De vrouw heeft ter terechtzitting het beroep dat zij bij voormeld journaalbericht van
17 september 2024 op de niet-ontvankelijkheid wegens overschrijding van de beroepstermijn van het hoger beroep van de man heeft gedaan, ingetrokken. Het hof stelt ambtshalve vast dat de bestreden beschikking dateert van 31 januari 2023. De man heeft op 1 mei 2023 (per e-mailbericht) hoger beroep ingesteld, zodat de beroepstermijn van drie maanden eindigt op 30 april 2023. Aangezien 30 april 2023 een zondag was, is op grond van de Algemene Termijnenwet de laatste dag om hoger beroep in te stellen de eerstvolgende werkdag, ofwel maandag 1 mei 2023. De man heeft derhalve tijdig hoger beroep ingesteld.
Schorsingsverzoek
5.2
Nu het hof de zaak inhoudelijk zal behandelen, heeft de man geen belang meer bij zijn verzoek de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de bestreden beschikking te schorsen. Het hof zal dit verzoek dan ook afwijzen.
Echtscheiding
Rechtsmacht en toepasselijk recht
5.3
Aangezien partijen in Turkije zijn gehuwd, heeft deze zaak een internationaal karakter. Het hof is van oordeel dat de Nederlandse rechter op grond van artikel 3 lid 1 onder a
Brussel II-bis rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding.
5.4
In hoger beroep is niet in geschil dat Nederlands recht van toepassing is op de verzochte echtscheiding, zodat het hof daarvan uitgaat.
5.5
Gelet op het hiervoor onder 5.3 overwogene, faalt grief I van de man waarin hij betoogt dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding. De rechtbank heeft het verzoek van de vrouw de echtscheiding tussen partijen uit te spreken terecht afgewezen aangezien ten tijde van de beoordeling van dit verzoek de echtscheiding in Turkije inmiddels onherroepelijk was geworden. Anders dan de man meent, staat deze beslissing van de rechtbank er niet aan in de weg dat de door de vrouw verzochte nevenvoorzieningen inzake de toewijzing van het huurrecht alsmede de vaststelling van een partneralimentatie wel door de Nederlandse rechter kunnen worden beoordeeld.
Huurrecht
5.6
Nu de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft ten aanzien van het verzoek tot echtscheiding is de Nederlandse rechter tevens bevoegd te beslissen over het verzochte huurrecht (artikel 5 lid 1 van de Verordening huwelijksvermogensstelsels). In hoger beroep is niet in geschil dat het Nederlands recht op het huurrecht van toepassing is zodat het hof daarvan uitgaat.
5.7
De man is het er niet mee eens dat de rechtbank het huurrecht van de voormalige echtelijke woning (hierna ook: de woning) met ingang van 1 mei 2023 heeft toegewezen aan de vrouw. Volgens de man dient het huurrecht van de woning aan hem toe te komen omdat hij de huur en alle vaste lasten van de woning voldoet. De vrouw is daar financieel niet toe in staat.
5.8
De vrouw betwist de stellingen van de man. Volgens haar heeft de rechtbank op de juiste gronden de juiste beslissing genomen over het huurrecht.
5.9
Het hof stelt voorop dat de rechter ingeval van echtscheiding op grond van artikel 827 lid 1 onder e Rv als nevenvoorziening kan treffen de toepassing van artikel 7: 266 lid 5 BW. Artikel 7:266 lid 1 BW bepaalt dat de echtgenoot van een huurder medehuurder is zolang de woonruimte de echtgenoot tot hoofdverblijf strekt, ongeacht of de huurovereenkomst voor of na het aangaan van het huwelijk is gesloten. Krachtens lid 5 van dit artikel kan de rechter in geval van echtscheiding bepalen wie van de echtgenoten huurder van de woonruimte zal zijn. Het komt daarbij aan op een afweging van belangen, waarbij de rechter dient te beoordelen wie van partijen het meest belang bij de woning heeft. De rechter bepaalt tevens de dag van ingang van de huur met deze echtgenoot. Op dezelfde dag eindigt de huur met de andere echtgenoot.
5.1
Het hof overweegt als volgt. Uit de stukken en het ter zitting verhandelde is gebleken dat de vrouw samen met twee meerderjarige kinderen van partijen in de voormalige echtelijke woning woont. De man verblijft daar noodgedwongen ook omdat hij geen enkel uitzicht heeft op andere woonruimte. De vrouw is overdag veelal bij haar moeder, die in een woning in de buurt woont, en die zij als mantelzorger bijstaat. Hoewel de moeder van de vrouw in een kleine flat woont - zoals de vrouw ter zitting heeft verklaard - kan de vrouw daar wellicht tijdelijk verblijven zolang zij nog geen eigen woonruimte heeft. De vrouw heeft onvoldoende inkomen om de huur van de voormalige echtelijke woning te kunnen betalen. De man daarentegen heeft voldoende inkomen om die huur te kunnen blijven betalen als hem het huurrecht toegekend zou worden. De man heeft ter zitting toegezegd dat de kinderen in dat geval bij hem in de woning kunnen blijven wonen. Gelet op bovenvermelde feiten en omstandigheden acht het hof het belang van de man om in de woning te wonen groter dan het belang van de vrouw. Het hof neemt daarbij mede in aanmerking dat de vrouw de woning op termijn toch zal moeten verlaten omdat zij de huur, die nog steeds door de man wordt voldaan, zelf niet kan betalen. Dat de kinderen structureel meebetalen aan die huur heeft de vrouw onvoldoende onderbouwd. Dat de vrouw thuis op haar kleinkinderen past - zoals zij ter zitting heeft verklaard - is geen reden voor een andere afweging: de vrouw kan bij de kleinkinderen thuis op hen passen.
5.11
Gelet op het hiervoor overwogene, zal het hof het huurrecht van de voormalige echtelijke woning toewijzen aan de man. De bestreden beschikking dient in zoverre te worden vernietigd.
Partneralimentatie
5.12
Het hof is van oordeel dat de Nederlandse rechter met betrekking tot de partneralimentatie internationale bevoegdheid kan ontlenen aan artikel 3 van de Alimentatieverordening. In hoger beroep is niet in geschil dat het Nederlands recht van toepassing is zodat het hof daarvan uitgaat.
5.13
Op grond van artikel 827 lid 1 onder a Rv. kan de rechter ingeval van echtscheiding als nevenvoorziening een uitkering tot levensonderhoud aan een echtgenoot toekennen ten laste van de andere echtgenoot.
Behoefte van de vrouw
5.14
Uitgaande van een netto besteedbaar inkomen (NBI) tijdens het huwelijk van partijen van € 4.375,- per maand heeft de rechtbank de behoefte van de vrouw volgens de hofnorm bepaald op (60% x € 4.375,- =) € 2.625,- netto per maand.
5.15
De man stelt dat de rechtbank de behoefte van de vrouw te hoog heeft vastgesteld, hetgeen door de vrouw wordt weersproken.
5.16
Het hof overweegt dat de man in het geheel niet heeft onderbouwd waarom het door de rechtbank in het kader van de vaststelling van de behoefte gehanteerde NBI van partijen tijdens hun huwelijk onjuist zou zijn. Hij heeft niet aangegeven van welk netto gezinsinkomen tijdens het huwelijk de rechtbank wel uit had moeten gaan. Dat de man zoals hij stelt per 1 mei 2023 vanwege arbeidsongeschiktheid uit dienst is getreden bij zijn werkgever, heeft geen invloed op het NBI tijdens het huwelijk. Het hof gaat daarom evenals de rechtbank uit van een netto behoefte van de vrouw van € 2.625,- per maand, zoals dat volgens de hofnorm voortvloeit uit het NBI van € 4.375,- tijdens het huwelijk.
Aanvullende behoefte van de vrouw
5.17
De man heeft ter zitting de verdiencapaciteit van de vrouw aan de orde gesteld. Volgens de man heeft de vrouw voorheen gewerkt, werkt zij nog steeds ‘zwart’ en kan zij in haar eigen levensonderhoud voorzien.
5.18
Het hof heeft de vrouw ter zitting bevraagd over haar inspanningen betaalde arbeid te vinden nadat haar detachering via een uitzendbureau bij bedrijven waar zij in verband met de coronamaatregelen werkzaamheden verrichtte begin 2022 was beëindigd. De vrouw heeft hierop geen concreet antwoord gegeven. Zij heeft verklaard dat zij in de jaren daarna een paar maal zonder resultaat heeft gesolliciteerd, maar over 2024 heeft zij in het geheel geen sollicitatieactiviteiten vermeld. Het hof is van oordeel dat de vrouw zich meer had dienen in te spannen om met betaalde arbeid (deels) in haar eigen levensonderhoud te kunnen voorzien. Gelet op de krapte op de arbeidsmarkt moet de vrouw in staat worden geacht vanaf 1 mei 2023 ten minste het wettelijk minimumloon 2023 van € 1.995,- bruto per maand ,te verdienen nog te verhogen met 8% vakantiegeld per jaar, hetgeen uitkomt op € 1.989,- netto per maand. De leeftijd van de vrouw (54) staat hier niet aan in de weg. Zij heeft ook geen zorgtaken meer voor de kinderen in haar gezin nu deze (jong)meerderjarig zijn. Van enige medische of psychische beperking is niet gebleken. Daarover is ook niets gesteld. Dat de vrouw tot
1 oktober 2023 een WW-uitkering heeft ontvangen, doet aan het vorenstaande niet af. Deze uitkering ontsloeg haar niet van haar inspanningsverplichting betaalde arbeid te zoeken om zo veel mogelijk in haar eigen levensonderhoud te voorzien.
5.19
Uitgaande van voormelde verdiencapaciteit van de vrouw bedraagt haar aanvullende behoefte € 2.625,- minus € 1.989,- = € 636,- netto per maand, ofwel € 1.234,- bruto per maand.
Het hof verwijst naar de aangehechte berekening.
Draagkracht van de man
5.2
Volgens de man heeft hij geen draagkracht voor partneralimentatie omdat hij arbeidsongeschikt is en per 1 maart 2023 uit dienst is getreden bij zijn werkgever. Hij heeft inmiddels een WIA-uitkering aangevraagd.
De vrouw heeft nog de nodige vragen betreffende de WIA-uitkering van de man.
5.21
Het hof gaat wat het inkomen van de man betreft uit van zijn WIA-uitkering van afgerond € 3.437,- bruto per maand nu beide partijen dat in hun in hoger beroep overgelegde draagkrachtberekeningen (de man bij e-mailbericht van 24 september 2024 en de vrouw bij e-mailbericht van 23 september 2024) ook hebben gedaan en zij in het partijdebat ter terechtzitting hebben aangegeven dat dit inkomen het uitgangspunt dient te zijn. Het enige geschil tussen partijen is of bij de man moet worden uitgegaan van het forfaitaire woonbudget of van de werkelijke woonlasten.
5.22
Het hof ziet aanleiding aan te sluiten bij de werkelijke huurlasten van de woning van onweersproken € 995,- per maand. Het hof overweegt daartoe dat de woning verworven is tijdens het huwelijk van partijen en dat het moeilijk is voor de man om een andere, goedkopere huurwoning te verwerven.
5.23
Het hof zal echter de door de man opgevoerde extra hoge energielasten (€ 382,- per maand) en kosten van water (€ 41,- per maand) buiten beschouwing laten. Deze vallen naar het oordeel van het hof onder het normbedrag kosten van levensonderhoud aangezien de man niet meer met een heel gezin in de woning woont.
5.24
Gelet op het vorenstaande heeft de man, uitgaande van de vigerende tarieven 2023-1 en in achtgenomen de fiscale consequenties, een draagkracht om een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw te betalen van € 301,- per maand, welke bijdrage haar aanvullende behoefte niet overstijgt. Het hof zal overeenkomstig beslissen en verwijst naar de aangehechte berekening.
Ingangsdatum
5.25
Gelet op de duur van de procedure in hoger beroep alsmede nu ter terechtzitting is gebleken dat partijen tot op heden samenwonen in de voormalige echtelijke woning, acht het hof het redelijk en billijk om de alimentatieverplichting van de man te laten ingaan op de datum van de onderhavige beschikking. Het hof heeft voorts begrepen dat de vrouw nog geen partneralimentatie heeft geïnd omdat de man steeds de volledige huurlasten van de woning heeft betaald. Dit bevestigt dat de man tot aan de datum van deze beschikking heeft bijgedragen in het levensonderhoud van de vrouw.
5.26
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover deze ziet op het huurrecht van de vrouw alsmede voor zover het de daarin bepaalde uitkering tot levensonderhoud van de vrouw betreft en, in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man huurder zal zijn van de woonruimte te [adres] ;
bepaalt het bedrag dat de man aan de vrouw dient te betalen als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud met ingang van de datum van de onderhavige beschikking op € 301,- per maand, wat de toekomstige termijnen betreft bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.N. Labohm, A.R.J. Mulder en R.L.M.C. Janssen, bijgestaan door mr. T. de Witte-Renkema als griffier en is op 27 november 2024 door de voorzitter in het openbaar uitgesproken.