ECLI:NL:GHDHA:2024:2269

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
18 september 2024
Publicatiedatum
28 november 2024
Zaaknummer
200.342.506/01, 200.342.513/01 en 200.340.025/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van het gezag van de moeder over minderjarigen en omgangsregeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 18 september 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende de beëindiging van het gezag van de moeder over haar minderjarige kinderen. De moeder had in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Den Haag van 16 februari 2024 aangevochten, waarin haar gezag was beëindigd en de gecertificeerde instelling was benoemd tot voogd. Het hof oordeelde dat het niet in het belang van de minderjarigen was om het gezag aan de vader toe te wijzen, en dat de omgangsregeling tussen de vader en de minderjarigen nog in ontwikkeling was. Het hof bekrachtigde de bestreden beschikking en liet de verdere ontwikkeling van de omgangsregeling over aan de gecertificeerde instelling. De moeder en de vader hebben beiden hun zorgen geuit over de situatie, maar het hof concludeerde dat de gezagsbeëindiging gerechtvaardigd was, gezien de omstandigheden en de noodzaak voor duidelijkheid voor de minderjarigen. De ouders zijn niet in staat gebleken om gezamenlijk het gezag uit te oefenen, wat ook door de raad en de gecertificeerde instelling werd bevestigd. Het hof benadrukte het belang van de continuïteit van de omgang tussen de minderjarigen en hun ouders, en dat de huidige situatie niet verstoord moest worden door wijzigingen in het gezag.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Familie
zaaknummers: 200.342.506/01
200.342.513/01
200.340.025/01
rekestnummers rechtbank : FA RK 23-8339
FA RK 23-8080
FA RK 23-5344
zaaknummers rechtbank: C/09/656946
C/09/651276
C/09/651276
beschikking van de meervoudige kamer van 18 september 2024
in de zaken met zaaknummers 200.342.506/01 en 200.342.513/01
[de moeder] ,
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. F. Pool te Rotterdam.
tegen
de Raad voor de Kinderbescherming, regio Haaglanden,
gevestigd te Den Haag,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
- William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling;
- [de vader] ,
wonende [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. R.W. de Gruijl te Rotterdam.
in de zaak met zaaknummer 200.342.506/01
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
- [de pleegouders] ,
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
hierna te noemen: de pleegouders.
in de zaak met zaaknummer 200.342.513/01
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
- [de gezinshuisouders] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de gezinshuisouders.
in de zaak met zaaknummer 200.340.025/01
[de vader] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. R.W. de Gruijl te Rotterdam,
tegen
de Raad voor de Kinderbescherming, regio Haaglanden,
gevestigd te Den Haag,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
- [de moeder] ,
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. F. Pool te Rotterdam;
- William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling;
- [de pleegouders] ,
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
hierna te noemen: de pleegouders;
- [de gezinshuisouders] ,
wonende te [woonplaats]
hierna te noemen: de gezinshuisouders.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechters in de rechtbank Den Haag van 16 februari 2024, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, hierna: de bestreden beschikking.

2.Het geding in hoger beroep

In de zaken met zaaknummers 200.342.506/01 en 200.342.513/01
2.1
De moeder is op 15 mei 2024 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
Bij het hof is verder op 1 juli 2024 een brief van de zijde van de moeder van 26 juni 2024 ingekomen, met bijbehorend journaalbericht en bijlagen.
In de zaak met zaaknummer 200.340.025/01
2.3
De vader is op 13 maart 2024 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
In alle drie de zaken
2.4
Bij het hof zijn verder de volgende stukken ingekomen:
  • op 27 juni 2024 een e-mailbericht van de zijde van de gezinshuisouders;
  • op 28 juni 2024 een e-mailbericht van de zijde van de pleegouders;
  • op 18 juli 2024 een e-mailbericht van de zijde van de gezinshuisouders.
2.5
De zaken zijn gezamenlijk mondeling behandeld op 7 augustus 2024. Verschenen zijn:
  • de moeder, bijgestaan door mr. M.S. Krol (waarnemend voor mr. F. Pool);
  • de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
  • de raad, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger] ;
  • de gecertificeerde instelling, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger] .
De gezinshuisouders en de pleegouders zijn, zoals tevoren aangekondigd, niet verschenen.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Uit de inmiddels verbroken relatie tussen de moeder en de vader zijn geboren:
  • [de minderjarige 1] , op [geboortedatum] 2017 te [geboorteplaats] , hierna te noemen: [de minderjarige 1] , en;
  • [de minderjarige 2] , op [geboortedatum] 2017 te [geboorteplaats] , hierna te noemen: [de minderjarige 2] ,
hierna tezamen te noemen: de minderjarigen.
3.3
De minderjarigen zijn door de vader erkend.
3.4
[de minderjarige 2] verblijft sinds juni 2020 bij de pleegouders en [de minderjarige 1] verblijft sinds december 2020 bij de gezinshuisouders.
3.5
De minderjarigen hebben sinds 2020 onder toezicht gestaan en zijn uit huis geplaatst, beide maatregelen zijn bij beschikking van 21 juni 2023 laatstelijk verlengd tot 25 juni 2024.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank:
  • het ouderlijk gezag van de moeder over de minderjarigen beëindigd;
  • de gecertificeerde instelling benoemd tot voogd over de minderjarigen;
  • de beslissing tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard;
  • de griffier verzocht om krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een aantekening te maken van deze beslissing in het centraal gezagsregister;
  • de verzoeken van de vader afgewezen;
  • het meer of anders verzochte afgewezen.
4.2
De moeder is het niet eens met die beslissing. Zij verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende:
primair
Het verzoek van de raad strekkende tot beëindiging van het gezag van de moeder over [de minderjarige 2] en [de minderjarige 1] , met benoeming van de gecertificeerde instelling tot voogdes, af te wijzen en het verzoek van de vader om met het gezag te worden belast af te wijzen, zowel waar het gaat om eenhoofdig als gezamenlijk gezag;
subsidiair
Het verzoek van de raad strekkende tot beëindiging van het gezag van de moeder over [de minderjarige 2] en [de minderjarige 1] met benoeming van de gecertificeerde instelling tot voogdes, aan te houden voor de duur van zes maanden.
4.3
De vader is het niet eens met deze beslissing. Hij verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen voor zover deze ziet op de verzoeken van de vader, en opnieuw beschikkende:
  • de vader te belasten met het eenhoofdig ouderlijk gezag over [de minderjarige 1] ;
  • een (opbouwende) zorg- dan wel omgangsregeling tussen de vader en de minderjarigen vast te stellen waarbij wordt toegewerkt naar een weekendregeling, inhoudende dat de minderjarigen eens per twee weken van vrijdagmiddag uit school tot zondagmiddag voor het avondeten bij de vader verblijven;
  • een verdeling bij helfte van de vakanties en feestdagen;
  • dan wel een omgangsregeling vast te stellen die volgens het hof passend is.
4.4
De raad heeft het hof ter zitting verzocht om de verzoeken van de moeder af te wijzen, de verzoeken van de vader af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4.5
De gecertificeerde instelling heeft het hof ter zitting verzocht om de verzoeken van de moeder af te wijzen, de verzoeken van de vader af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

Wettelijke kaders
5.1
De rechter kan op grond van artikel 1:266 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) het gezag van een ouder beëindigen, indien:
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
b. de ouder het gezag misbruikt.
5.2
In het geval van beëindiging van het gezag van een ouder, die het gezag alleen uitoefent, kan de andere ouder de rechtbank te allen tijde verzoeken met de uitoefening van het gezag te worden belast op grond van artikel 1:274 lid 2 BW. Dit verzoek wordt ingewilligd indien de rechtbank dit in het belang van de minderjarige noodzakelijk oordeelt.
5.3
Op grond van artikel 1:377a lid 1 BW heeft een kind recht op omgang met de niet met het gezag belaste ouder. De rechter stelt ingevolge het tweede lid van artikel 1:377a BW op verzoek van de ouders of van een van hen of degene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind, al dan niet voor bepaalde tijd, een regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht vast. Waar het gaat om een ouder met gezag kan de rechter op grond van artikel 1:253a lid 1 en lid 2 onder a BW een zorgregeling vaststellen die hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt. Een verzoek tot het vaststellen van een zorgregeling op grond van artikel 1:253a BW kan slechts worden afgewezen indien zich een van de ontzeggingsgronden zoals vermeld in artikel 1:377a lid 3 BW voordoet.
Standpunten van partijen
5.4
De moeder voert ten aanzien van de gezagsbeëindiging – kort weergegeven – het volgende aan. Ouderlijk gezag is een fundamenteel onderdeel van het gezinsleven. Een gezagsbeëindigende maatregel wordt door het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) gezien als een inbreuk op het gezag en een inbreuk op het familie- en gezinsleven. Bij een dergelijke inmenging moet worden getoetst aan artikel 8 lid 2 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), ook als er wordt voldaan aan de vereisten voor gezagsbeëindiging op grond van nationale wetgeving. De moeder benadrukt dat de maatstaf van artikel 8 EVRM afwijkt van de maatstaf van artikel 1:266 BW. Volgens de Nederlandse wetgever kan gezag beëindigd worden indien de ouders niet (meer) binnen de aanvaardbare termijn in staat zijn om de verzorging en opvoeding op zich te nemen. Het EHRM is echter van oordeel dat gezag slechts beëindigd kan worden als voortzetting van de familieband schadelijk is voor het kind, hetgeen ook in nationale en internationale jurisprudentie wordt bevestigd. De moeder betwist dat gezagsbeëindiging in het onderhavig geval gerechtvaardigd is. Op staten rust een zware verantwoordelijkheid om te zoeken naar alternatieven voor de vergaande maatregel van gezagsbeëindiging en de maatregel moet in verhouding staan tot het doel dat ermee wordt nagestreefd.
De moeder kan goed invulling geven aan haar rol als ouder op afstand en zij stelt zich meewerkend op richting de pleegouders en de overige hulpverleners. Ze verleent waar nodig haar toestemming en werkt mee aan de gegeven adviezen. Binnen de kaders van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing kan hieraan verder worden gewerkt. De moeder kan zich niet vinden in het standpunt van de raad dat een gezagsbeëindiging nodig is om escalatie tussen de ouders te voorkomen, ook staat dat doel niet in verhouding tot de inbreuk die met de maatregel wordt gemaakt. De moeder maakt zich zorgen over negatieve gevolgen van de gezagsbeëindiging ten aanzien van haar contact met de minderjarigen. Een gezagsbeëindigende maatregel is ten aanzien van [de minderjarige 2] nog te voorbarig, omdat er eerst meer onderzoek moet worden gedaan naar de problematiek die er bij haar speelt. Voor [de minderjarige 1] is een gezagsbeëindigende maatregel niet noodzakelijk om duidelijkheid te scheppen over haar perspectief. Ook staat de gezagsbeëindiging niet in verhouding tot het beoogde doel.
5.5
Ten aanzien van de verzoeken van de vader omtrent gezag en omgang voert de moeder aan dat de ouders niet communiceren, hetgeen aan gezamenlijk gezag in de weg staat. Verder ziet de moeder er voor [de minderjarige 1] geen meerwaarde in om het gezag aan de vader toe te wijzen. De omgang met [de minderjarige 2] is voor beide ouders een precaire situatie. De moeder gunt het de vader en [de minderjarige 1] om omgang te hebben met elkaar, dit zou echter niet ten koste moeten gaan van de weekenden die [de minderjarige 1] elders doorbrengt.
5.6
De vader voert – kort weergegeven – het volgende aan. Er is door de raad onvoldoende onderzoek gedaan naar de vader als gezagsdrager, met positieve signalen is jarenlang niets gedaan en ondanks initiatief van de vader is er geen nader onderzoek gedaan. De samenwerking met hulpverleners, waaronder via Cardea, verloopt goed en de vader stelt zich bereidwillig op. De vader erkent dat [de minderjarige 1] goed op haar plek zit bij de pleegouders en benadrukt dat het niet zijn bedoeling is om haar daar – op korte termijn – weg te halen. De omgang tussen de vader en [de minderjarige 1] verloopt erg goed, er blijkt niets dat aanleiding geeft om niet over te gaan tot uitbreiding van deze omgang. De omgang is momenteel al uitgebreid tot eens per veertien dagen op zaterdag van 11.00 tot 19.00 uur, inclusief avondeten, waarbij het eerste omgangsmoment van de maand vanaf zaterdag om 11.00 uur tot zondag 13.00 uur is, inclusief overnachting. Het uitgangspunt is dat ouders en kinderen omgang hebben met elkaar, tenzij er redenen zijn om de omgang te weigeren. Er moet dan worden gekeken welke omgang in het belang van het kind is. De vader heeft er daarbij begrip voor dat [de minderjarige 1] het naar haar zin heeft in het weekendpleeggezin, maar hij kan deze rol overnemen. De vader heeft er begrip voor dat omgang met [de minderjarige 2] nog lastig is, daarom is er ook geen verzoek gedaan om met het gezag over [de minderjarige 2] te worden belast. De vader vindt het wel frustrerend dat er nauwelijks ontwikkelingen lijken te zijn om de omgang met [de minderjarige 2] alsnog op gang te brengen, maar hij laat zijn gedrag hierdoor niet in negatieve zin leiden. In ieder geval is er geen reden om het verzoek van de vader tot eenhoofdig gezag ten aanzien van [de minderjarige 1] af te wijzen. De vader wijst er daarbij op dat de toets voor gezag herstel, welke geldt ten aanzien van de moeder, van andere aard is dan de toets voor eerste gezag toedeling, welke geldt ten aanzien van hem.
5.7
De raad voert ten aanzien van het gezag – kort weergegeven – het volgende aan. Het is duidelijk geworden dat het perspectief van de minderjarigen niet meer bij de moeder ligt, daarmee is de gezagsbeëindiging aan de orde. De berusting van de moeder was nog te pril om de noodzakelijke hulpverlening binnen het vrijwillig kader voort te zetten. Voor de raad betekent dit niet dat de moeder niet meer betrokken zal worden bij de minderjarigen. Verder liggen de ouders niet op een lijn over het ouderschap, uit het hoger beroep van de vader blijkt ook dat hij eigen wensen heeft. Het is de vraag of het de moeder zou lukken om in contact met de vader beslissingen te nemen in het belang van de minderjarigen, los van de strijd tussen de ouders. De ouders moeten een gelijkwaardige positie krijgen en dat betekent dat de voogd beslissingen zal nemen in het belang van de minderjarigen. De raad concludeert wederom dat gezagsbeëindiging in dit geval het meest passend is.
5.8
Ten aanzien van de verzoeken van de vader voert de raad – kort weergegeven – het volgende aan. Er is inderdaad geen uitgebreid onderzoek gedaan naar de vader, aangezien het onderzoek zich juist specifiek richtte op het gezag van de moeder. Er was destijds geen goede samenwerking tussen de ouders en het zicht op de opvoedvaardigheden van de vader was onvoldoende aanleiding om over te gaan tot een eigen onderzoek. Inmiddels prevaleert duidelijkheid voor de minderjarigen boven de wens van de vader om met het gezag over [de minderjarige 1] belast te worden. Ook speelt mee dat er gelijkwaardigheid moet bestaan tussen de ouders en gelijkwaardigheid tussen de minderjarigen zelf. De omgang met de vader moet nog verder vorm krijgen, dat is momenteel volop in ontwikkeling. Ten aanzien van [de minderjarige 2] blijft dit lastig, maar waar mogelijk is er aandacht voor contactherstel, er wordt nog bekeken welke hulpverlening daarbij behulpzaam zou kunnen zijn.
5.9
De gecertificeerde instelling voert – kort weergegeven – het volgende aan. De gecertificeerde instelling staat nog steeds achter de bestreden beschikking. De moeder heeft duidelijk stappen gemaakt in de omgang met [de minderjarige 1] , de omgang met [de minderjarige 2] is helaas stil komen te liggen. Over het algemeen neemt het pleeggezin het voortouw in het organiseren en begeleiden van de omgang. De moeder is wisselend ten aanzien van belangrijke besluiten. Zoals de moeder zelf ook zegt blijft het lastig om de situatie te accepteren. Verder zitten de ouders niet met elkaar op een lijn, dus de gecertificeerde instelling acht het niet mogelijk dat de moeder de vader zou moeten informeren over de minderjarigen of dat zij zelfs gezamenlijk het gezag zouden moeten uitoefenen. Het is en blijft noodzakelijk dat de gecertificeerde instelling betrokken is bij deze minderjarigen, de gecertificeerde instelling acht het met name van belang om het contact tussen de ouders en de minderjarigen en de ouders en de pleegouders, respectievelijk gezinshuisouders, te waarborgen.
Oordeel van het hof
5.1
Het hof overweegt als volgt. Voor wat betreft het gezag van de moeder neemt het hof de gronden van de rechtbank over en maakt deze, na eigen afweging, tot de zijne. In aanvulling daarop overweegt het hof het volgende. Uit de stukken en ter zitting is gebleken dat alle partijen het erover eens zijn dat de aanvaardbare termijn inmiddels is verstreken. Het hof acht het niet in het belang van de minderjarigen om langer af te wachten. Er zal ongetwijfeld nader onderzoek worden gedaan naar onder meer de problematiek van [de minderjarige 2] , maar dit is geen reden om de gezagsbeslissing langer uit te stellen omdat dit opnieuw veel onzekerheid met zich zou brengen voor de minderjarigen. Hoewel de moeder stelt te berusten in het opvoedperspectief van de minderjarigen in het pleeggezin, respectievelijk het gezinshuis, is deze berusting nog onvoldoende duurzaam, met name gelet op de eigen problematiek van de moeder. Zoals ter zitting ook is gebleken zet de moeder zich in voor het behoud en de ontwikkeling van haar contact met de minderjarigen. De omgang tussen de moeder en [de minderjarige 1] verloopt positief. De GI erkent het belang van een regelmatig contact tussen de moeder en [de minderjarige 1] en handelt hier ook naar. De omstandigheid dat er een regelmatige omgang is tussen de moeder en [de minderjarige 1] betekent dus dat met een gezagsbeëindiging de familiebanden niet worden beëindigd. In zoverre is een gezagsbeëindiging in dit geval dan ook niet in strijd met artikel 8 EVRM.
5.11
De minderjarigen hebben, mede gelet op de duur van de uithuisplaatsing, hun problematiek en hun leeftijd duidelijk behoefte aan duidelijkheid over hun toekomst. [de minderjarige 2] heeft kennelijk zelfs absolute duidelijkheid nodig over haar toekomstperspectief. Er is voor haar nog zo veel onzekerheid over haar perspectief dat er voor haar geen enkele ruimte is om haar ouders toe te laten in haar leven. Het is te hopen dat [de minderjarige 2] zich weer voor de ouders kan openstellen wanneer deze beslissing definitief geworden is.
5.12
Voor zover dient te worden betrokken in de overweging dat – in het geval er geen gezagsbeëinding zou zijn – een jaarlijkse verlengingszitting ook invloed heeft op minderjarigen, overweegt het hof dat er steeds meer aandacht is voor de positie en participatie van minderjarigen in dergelijke zaken. Landelijk is inmiddels afgesproken dat alle hoven ernaar streven om uiterlijk per 1 januari 2025 een leeftijdsgrens van acht jaar te hanteren ten aanzien van kindgesprekken in familiezaken en ook in jeugdbeschermingszaken. Nu de minderjarigen over niet al te lange tijd de leeftijd van acht jaar zullen bereiken, betekent dit dat zij vanaf de eerstvolgende verlengingszitting geconfronteerd zouden kunnen worden met de onzekerheid die gepaard kan gaan met dergelijke zittingen. De beide minderjarigen hebben er juist behoefte aan dat er rust en duidelijkheid bestaat omtrent hun woonperspectief. Het argument dat de kinderen er niets van zouden merken als er een jaarlijkse verlengingszitting zou moeten komen, volgt het hof dus ook om die reden niet.
5.13
Ter zitting is gebleken dat beide ouders het niet haalbaar achten om gezamenlijk het ouderlijk gezag over [de minderjarige 1] dan wel de minderjarigen uit te oefenen. Ook de raad en de gecertificeerde instelling achten dit geen uitvoerbare optie. Het is van belang dat er, ook voor de ouders, duidelijkheid wordt geschapen over hun rol en daarbij is van belang dat er tussen de ouders ook sprake is van gelijkwaardigheid.
5.14
Verder overweegt het hof dat aan het wettelijke criterium, dat het in het belang van [de minderjarige 1] noodzakelijk is dat de vader alleen met het gezag over haar wordt belast, niet is voldaan. Het is belangrijk dat er bij de ouders en bij de beide minderjarigen duidelijkheid bestaat. Hoewel het te begrijpen is dat de vader, nu hiervoor ruimte is gekomen in zijn leven, de verantwoordelijkheid voor [de minderjarige 1] op zich wil nemen, draagt dit niet bij aan de gelijkwaardigheid van de ouders en aan een gelijkwaardige positie van de minderjarigen. Het door de vader uitoefenen van het gezag alleen ten aanzien van [de minderjarige 1] is daarom niet in het belang van de minderjarigen. Het is voor [de minderjarige 1] belangrijk om op basis van de huidige bestendige situatie de band met haar vader verder vorm te geven. Daarbij is het niet in haar belang dat deze ontwikkeling mogelijk vertroebeld raakt door een verandering in het gezag.
5.15
Ten aanzien van de omgang overweegt het hof het volgende. Het is bewonderenswaardig hoe positief beide ouders zich opstellen ten aanzien van de omgang met de minderjarigen. Deze omgang is, mede door hun beider inzet en bereidwilligheid, volop in ontwikkeling. De omgang van de vader met [de minderjarige 1] is vrij recent uitgebreid met een overnachting en dit verloopt naar tevredenheid van alle partijen. Naast deze omgang is het voor [de minderjarige 1] ook van belang dat zij omgang heeft met haar zus [de minderjarige 2] , deze omgang is met veel zorg opgezet en begeleid en dat gaat op dit moment goed. Ook is het van waarde dat de omgang van [de minderjarige 1] met de moeder en met haar grootouders gewaarborgd blijft. In het belang van de hechting van [de minderjarige 1] is het daarnaast van belang dat de omgang in het weekendpleeggezin gewaarborgd blijft. Het hof acht het in dit stadium niet in het belang van de minderjarige om een bepaalde omgangsregeling vast te stellen, nu de omgang duidelijk nog volop in ontwikkeling is. Het hof zal daarom geen wijzigingen doorvoeren en laat de verdere ontwikkeling van de omgang over aan de gecertificeerde instelling. Het hof vertrouwt erop dat de positieve ontwikkelingen worden doorgezet in samenwerking met de ouders, zoals dat tot op heden door de gecertificeerde instelling ook is gedaan.
5.16
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking van de rechtbank Den Haag van 16 februari 2024;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.R.J. Mulder, E.A. Mink en B. du Fossé, bijgestaan door mr. S.V.B. Bours als griffier en is op 18 september 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.