In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam over de verdeling van de voormalige echtelijke woning tussen twee voormalig echtgenoten. De vrouw, appellante, is in hoger beroep gekomen van het vonnis van 30 augustus 2023, waarin de rechtbank heeft bepaald dat de woning verkocht moet worden en dat de vrouw moet meewerken aan de verkoop. De vrouw is van mening dat zij niet in staat is om mee te werken aan de verkoop vanwege haar omstandigheden en heeft verschillende grieven ingediend. Het hof heeft op 17 september 2024 een mondelinge behandeling gehouden, waarbij de man en zijn advocaat aanwezig waren, maar de vrouw niet. De vrouw was vertegenwoordigd door een kantoorgenoot van haar advocaat.
Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw niet-ontvankelijk is in haar hoger beroep voor zover dit zich richt tegen de gelaste wijze van verdeling van de woning, omdat zij haar hoger beroep niet binnen de vereiste termijn heeft ingeschreven in het rechtsmiddelenregister. Het hof heeft echter geoordeeld dat de vrouw wel ontvankelijk is in haar hoger beroep voor wat betreft de verdeling van de verkoopopbrengst van de woning. Het hof heeft de beslissing van de rechtbank bekrachtigd dat de netto verkoopopbrengst van de woning tussen partijen bij helfte moet worden verdeeld. De proceskosten zijn gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt. Het arrest is uitgesproken op 26 november 2024.