ECLI:NL:GHDHA:2024:2254

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
29 oktober 2024
Publicatiedatum
27 november 2024
Zaaknummer
200.331.130/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over omgangsregeling en verhuizing van de vader

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Den Haag, gaat het om een kort geding dat betrekking heeft op de omgangsregeling tussen de ouders van een minderjarige en de verhuizing van de vader naar een andere woonplaats. De vader, appellant in het principaal hoger beroep, heeft zijn woonplaats verplaatst van [plaats 1] naar [plaats 2], wat buiten het afgesproken woongebied valt. Dit heeft geleid tot geschillen over de zorgregeling en de inschrijving van de minderjarige op een basisschool in de nieuwe woonplaats van de vrouw, [plaats 3]. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vader zijn vordering tot inschrijving van de minderjarige op de basisschool ingetrokken, maar de dwangsommen die aan deze inschrijving waren verbonden blijven onderwerp van geschil. De vrouw, geïntimeerde in het principaal hoger beroep, heeft de man gedagvaard om hem te verbieden met de minderjarige buiten [plaats 1] te verhuizen. De voorzieningenrechter heeft de man veroordeeld om de zorgregeling na te komen vanuit [plaats 1] en heeft zijn verzoek om vervangende toestemming voor verhuizing naar [plaats 3] afgewezen. In hoger beroep heeft het hof de vorderingen van de man afgewezen en het bestreden vonnis bekrachtigd, met uitzondering van de dwangsommen die zijn gemaximeerd tot € 5.000,-. Het hof oordeelt dat de huidige zorgregeling in het belang van de minderjarige moet worden gehandhaafd en dat de vrouw geen belang meer heeft bij haar vordering tot wijziging van de zorgregeling, aangezien de uitvalsbasis van de minderjarige niet zal veranderen. De proceskosten worden gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Familie
Zaaknummer hof : 200.331.130/01
Zaaknummer rechtbank : C/10/658505 / KG ZA 23-441
Arrest in kort geding van 29 oktober 2024
in de zaak van
[de man],
wonend in [woonplaats] ,
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. M.T. Kumar, kantoorhoudend in Amsterdam,
tegen
[de vrouw],
wonend in [plaats 3] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. R.J. Sparreboom, kantoorhoudend in Spijkenisse .
Het hof zal partijen hierna de man en de vrouw noemen.

1.De zaak in het kort

1.1
In het kader van de tussen de ouders en de hierna te noemen minderjarige thans geldende zorgregeling - een co-ouderschap - is in geschil de verhuizing van de man van [plaats 1] naar [plaats 2] , welke nieuwe woonplaats buiten het door partijen in het aanvullende ouderschapsplan afgesproken woongebied is gelegen. In verband met die verhuizing is tevens de inhoud van de zorgregeling aan de orde gesteld.
1.2
Daarnaast is in geschil de inschrijving van de minderjarige op een basisschool in [plaats 3] , de nieuwe woonplaats van de vrouw. Omdat deze inschrijving inmiddels heeft plaatsgevonden, heeft de man tijdens de hierna te noemen mondelinge behandeling zijn vordering onder (i) ingetrokken (zie r.o. 5.2). De dwangsommen die door de voorzieningenrechter zijn verbonden aan de medewerking van de man aan deze inschrijving zijn nog wel onderwerp van geschil.

2.Procesverloop in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
- de appelvaarding van 11 augustus 2023 tevens houdende grieven, eiswijziging en een incident, met bijlagen, waarmee de man in hoger beroep is gekomen van het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam van 14 juli 2023, hierna: het bestreden vonnis;
- de akte van de man tot wijziging van eis in incident en in de hoofdzaak van roldatum 12 september 2023;
- het arrest in incident van 19 december 2023;
- de nadere akte wijziging van eis van de man van roldatum 16 januari 2024;
- de memorie van antwoord van de vrouw in de hoofdzaak tevens houdende incidenteel appel en wijziging van eis alsmede uitlaten eiswijzigingen appellant, met bijlagen;
- de memorie van antwoord in incidenteel appel van de man;
- de producties 42 en 43 die de vrouw ter gelegenheid van de hierna te noemen mondelinge behandeling heeft overgelegd;
- de producties L tot en met O die de man ter gelegenheid van de hierna te noemen mondelinge behandeling heeft overgelegd;
- het e-mailbericht van de Raad voor de Kinderbescherming waarin de raad meedeelt niet ter zitting te zullen verschijnen nu de raad dat niet noodzakelijk acht.
2.2
Op 17 september 2024 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden.

3.Feitelijke achtergrond

3.1
Partijen zijn voormalig geregistreerd partners. Hun geregistreerd partnerschap is op [datum] 2018 ontbonden door de inschrijving van de beschikking van 25 april 2018 van de rechtbank Rotterdam in de registers van de burgerlijk stand.
3.2
Partijen zijn de ouders van de minderjarige [de minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2016 te [geboorteplaats] , hierna: de minderjarige.
3.3
In voormelde beschikking van 25 april 2018 is tevens het tussen partijen overeengekomen convenant en ouderschapsplan opgenomen.
3.4
Partijen zijn op 14 juli 2020 de volgende aanvulling op het ouderschapsplan overeengekomen:
“[…]
Verhuizing
Bij een voorgenomen verhuizing zullen de ouders vooraf met elkaar in overleg treden. De verhuizing behoeft de toestemming van de andere ouder, welke toestemming kan worden vervangen door een beschikking van de rechtbank. Dit geldt ook voor een nieuwe verhuizing indien een eerdere verhuizing is goedgekeurd door de andere ouder of door de rechtbank is toegestaan. Ouders geven hierbij aan dat een verhuizing van vader binnen [plaats 5] en al het gebied gelegen links van [gemeente 1] (binnen [gemeente 2] ) kan plaatsvinden zonder overleg.
Ouders geven hierbij aan dat een verhuizing van moeder binnen [plaats 5] zonder overleg kan plaatsvinden. […]”
3.5
Tussen partijen staat vast dat de vrouw voor haar verhuizing van haar toenmalige woonplaats [plaats 4] naar haar nieuwe woonplaats [plaats 3] geen toestemming van de man behoefde.

4.Procedure bij de voorzieningenrechter

4.1
De vrouw heeft de man gedagvaard en gevorderd:
I. de man te verbieden om met de minderjarige buiten [plaats 1] te verhuizen en daar te verblijven, op verbeurte van een dwangsom van € 250,- voor iedere dag of gedeelte daarvan dat de man niet aan deze veroordeling voldoet;
II. de man te veroordelen om, op de momenten dat de minderjarige op de dagen in het kader van de overeengekomen co-ouderschapsregeling bij de man verblijft en naar school moet, met de minderjarige in de woning [adres 1] te [plaats 1] te verblijven, althans te bepalen dat de man de zorgregeling zoals tussen partijen is overeengekomen bij aanvullend ouderschapsplan van 14 juli 2020 moet nakomen vanuit [plaats 1] , op verbeurte van een dwangsom van € 250,- voor iedere dag of gedeelte daarvan dat de man niet aan deze veroordeling voldoet;
althans een zodanige beslissing als de voorzieningenrechter in goede justitie vermeent te behoren;
III subsidiair de thans lopende co-ouderschapsregeling zoals opgenomen in het aanvullend ouderschapsplan van 14 juni 2020 aldus te wijzigen, in die zin dat de minderjarige met ingang van de datum van de verhuizing van de man naar [plaats 3] , althans met ingang van de datum van inschrijving in de basisregistratie personen in [plaats 3] , voorlopig in het kader van de reguliere zorgregeling een weekend per veertien dagen van vrijdag uit school tot zondag 18.00 uur bij de man verblijft;
althans een zodanige beslissing als de voorzieningenrechter in goede justitie vermeent te behoren;
IV. aan de vrouw, ter vervanging van de toestemming van de man, toestemming te verlenen om de minderjarige met ingang van het schooljaar 2023-2024 in te schrijven op de [basisschool 1] te [plaats 3] , hetzij de [basisschool 2] te [plaats 3] en tevens te bepalen dat de minderjarige met ingang van het schooljaar 2023-2024 onderwijs volgt op een van voornoemde scholen te [plaats 3] ;
althans een zodanige beslissing als de voorzieningenrechter in goede justitie vermeent te behoren.
4.2
De man heeft in conventie gevorderd de vrouw in haar vorderingen niet-ontvankelijk te verklaren, althans de vorderingen af te wijzen. De man heeft in reconventie gevorderd hem (voorlopig) vervangende toestemming te verlenen om met ingang van 1 augustus 2023 te verhuizen naar [adres 2] te [plaats 3] , met compensatie van de proceskosten.
4.3
De voorzieningenrechter heeft:
in conventie
- onder 8.1 de man veroordeeld om, wanneer hij voor de minderjarige zorgt, de minderjarige in de nacht voorafgaand aan een schooldag te laten slapen in de woning [adres 1] te [plaats 1] en daar zelf aanwezig te zijn, op verbeurte van een dwangsom van
€ 250,- voor iedere dag of gedeelte daarvan dat de man niet aan deze veroordeling voldoet, met een maximum van € 5.000,-;
- onder 8.2 de man veroordeeld om binnen een week na de datum van het bestreden vonnis zijn medewerking te verlenen aan de inschrijving van de minderjarige op de [basisschool 1] te [plaats 3] hetzij de [basisschool 2] te [plaats 3] en aan het volgen van onderwijs van de minderjarige op één van deze scholen met ingang van het schooljaar 2023-2024 onder verbeurte van een dwangsom van € 250,- per dag dat de man te laat is met zijn medewerking aan de inschrijving;
- onder 8.3 tot en met 8.5 het vonnis in conventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard, de proceskosten tussen partijen gecompenseerd en het meer of anders gevorderde afgewezen;
in reconventie
- onder 8.6 de vordering van de man strekkende tot het verlenen van toestemming voor verhuizing naar [plaats 3] afgewezen en onder 8.7 de proceskosten tussen partijen gecompenseerd.

5.Vorderingen in hoger beroep

5.1
De man is in hoger beroep gekomen omdat hij het niet eens is met het vonnis. Hij heeft verschillende grieven tegen het vonnis aangevoerd.
5.2
De man vordert - na wijziging van eis van 12 september 2023 en van 16 januari 2024 - dat het hof het moge behagen bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden vonnis te vernietigen ten aanzien van de beslissing in conventie onder overwegingen 8.1, 8.2 en 8.3 en te vernietigen ten aanzien van de beslissing in reconventie onder rechtsoverweging 8.6 en, opnieuw rechtdoende;
( i) te bepalen dat de minderjarige schoolgaand blijft op haar huidige basisschool “ [naam] ” te [plaats 4] tot de periode dat de vrouw feitelijk nog daar woont, dus tot het moment dat de vrouw daadwerkelijk is verhuisd naar [plaats 3] ;
(ii) te bepalen dat de man vervangende toestemming krijgt om te verhuizen naar de woning te ( [postcode] ) [plaats 3] aan het adres [adres 2] ;
(iii) voor het geval het hof de veroordeling zoals omschreven onder 8.2 van het petitum,
het hof begrijpt: dictum, van het vonnis in stand mocht laten, vermeerdert de man zijn eis in dier voege:
- dat aan die veroordeling ten aanzien van de dwangsommen een maximum wordt verbonden van € 5.000,- (zoals de rechtbank,
het hof begrijpt: voorzieningenrechter, ook aan de vordering onder 8.1 heeft verbonden);
- dat de dwangsommen niet eerder zijn verschuldigd dan vanaf 26 augustus 2023 zijnde één week nadat de vrouw aan de man voor het eerst het inschrijfformulier voor [basisschool 2] heeft gemaild en daarmee de man in staat stelde zijn medewerking te geven aan de inschrijving van de minderjarige op die school;
(iv) voor het geval het hof de veroordeling zoals omschreven onder 8.2 van het petitum,
het hof begrijpt: dictum, van het vonnis niet in stand mocht laten, vordert de man de terugbetaling van de ingevorderde dwangsommen en vermeerdert hij zijn eis in dier voege: dat de vrouw wordt veroordeeld tot terugbetaling van het bedrag van € 3.758,22 binnen zeven dagen na de dagtekening van het in dezen te wijzen arrest, daarover vanaf de achtste dag na dagtekening van het arrest, wettelijke rente is verschuldigd, vermeerderd met de nakosten als bedoeld in artikel 237 lid 4 Rv een bedrag van € 271,- zonder betekening, verhoogd met een bedrag van € 90,- in geval van betekening, met bepaling dat, als deze kosten niet binnen zeven dagen na de dagtekening van het in dezen te wijzen arrest worden voldaan, daarover vanaf de achtste dag na dagtekening van het arrest wettelijke rente is verschuldigd.
5.3
De vrouw concludeert dat het hof het bestreden vonnis bekrachtigt,
het hof begrijpt: voor zover dit niet ziet op het in het incidenteel appel van de vrouw gevorderde,en voorts de man niet-ontvankelijk verklaart in zijn gewijzigde vorderingen, althans deze vorderingen afwijst, met veroordeling van de man in de kosten van het geding.
Naar het hof begrijpt uit randnummer 48 van de memorie van antwoord in de hoofdzaak tevens houdende incidenteel appel en wijziging van eis alsmede uitlaten eiswijzigingen appellant vordert de vrouw in incidenteel hoger beroep dat het hof het bestreden vonnis vernietigt voor zover het betreft de veroordeling onder 8.1 en bij wijziging van eis:
-
primairde thans lopende co-ouderschapsregeling zoals opgenomen in het aanvullende ouderschapsplan van 14 juli 2020, wijzigt, in die zin dat de minderjarige met ingang van de datum van verhuizing van de man naar [plaats 3] , althans met ingang van de datum van inschrijving in de basisregistratie personen in [plaats 3] , voorlopig in het kader van de reguliere zorgregeling een weekend per 14 dagen van vrijdag uit school tot zondagavond 18.00 uur bij de man verblijft, althans een zodanige beslissing als het hof in goede justitie vermeent te behoren en voor zover deze primaire gewijzigde vordering van de vrouw wordt afgewezen:
-
subsidiairhet bestreden vonnis bekrachtigt met inbegrip van de veroordeling onder 8.1 van het vonnis, althans een zodanige beslissing als het hof in goede justitie vermeent te behoren, met veroordeling van de man in de kosten van dit geding.

6.Beoordeling in hoger beroep

Spoedeisend belang

6.1
Gelet op de aard van de vorderingen in de onderhavige zaak hebben partijen naar het oordeel van het hof in hoger beroep nog voldoende spoedeisend belang bij de gevorderde voorzieningen.
Procesrechtelijk
6.2
Het hof stelt vast dat zowel de man als de vrouw hun eis in hoger beroep hebben gewijzigd. Nu partijen over en weer op elkaars eiswijzigingen hebben kunnen reageren en dat ook hebben gedaan, ziet het hof geen strijd met de eisen van een goede procesorde. Het hof zal daarom uitgaan van de gewijzigde eis van ieder van partijen.
Verhuizing van de man
6.3
De man is het er niet mee eens dat de voorzieningenrechter hem op verbeurte van een dwangsom heeft verplicht zijn co-ouderschap voorlopig uit te oefenen vanuit zijn huis in [plaats 1] als doordeweekse uitvalsbasis en hem geen vervangende toestemming heeft verleend om naar [plaats 3] te verhuizen, waar de minderjarige in het kader van de co-ouderschapsregeling dan ook zou verblijven als zij bij de man is. Volgens de man is de minderjarige op een leeftijd dat zij de reistijd van en naar haar basisschool per auto aankan. Ook heeft zij het naar haar zin in het nieuwe samengestelde gezin van de man als zij met de man in [plaats 3] verblijft.
6.4
De vrouw voert verweer en sluit zich aan bij de beslissingen van de voorzieningenrechter inzake de uitvalsbasis van de man en de minderjarige tijdens de zorgregeling.
6.5
Het hof stelt voorop dat de procedure in kort geding is bedoeld voor spoedeisende gevallen waarin de belangen van de betrokkene(n) vragen om een onmiddellijke voorziening die voorlopig van kracht is totdat de rechter in een bodemzaak een definitieve beslissing heeft genomen. Naar het oordeel van het hof dient de kortgedingrechter terughoudend te zijn met het geven van vervangende toestemming voor in dit geval het veranderen van de uitvalsbasis van de minderjarige door de verhuizing van de man naar [plaats 3] . Immers, een verhuizing is een ingrijpende gebeurtenis voor een minderjarige die tot worteling in de nieuwe woonomgeving kan leiden, terwijl in de bodemprocedure weer anders over de uitvalsbasis/woonplaats van die minderjarige kan worden beslist.
6.6
Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat de huidige zorgregeling waarbij zijn huis te [plaats 1] de doordeweekse uitvalsbasis voor de man vormt om de minderjarige naar school te brengen, in beginsel goed loopt. Het hof acht het dan ook in het belang van de minderjarige om die situatie voor nu te consolideren, mede gelet op de onrust die het weer veranderen van die uitvalsbasis voor de minderjarige zou meebrengen. Naar het oordeel van het hof heeft de man in het kader van een belangenafweging ook niet een zodanig dringend belang bij de door hem gevorderde voorziening dat in hoger beroep anders moet worden beslist dan in eerste aanleg. Gelet op het vorenstaande, zal het hof het bestreden vonnis bekrachtigen voor zover het verzoek van de man hem vervangende toestemming te verlenen voor verhuizing naar [plaats 3] is afgewezen.
De dwangsommen
6.7
De voorzieningenrechter heeft onder 8.2 van het petitum van het bestreden vonnis beslist als volgt:
‘veroordeelt de man om binnen een week na de datum van het bestreden vonnis zijn medewerking te verlenen aan de inschrijving van de minderjarige op de [basisschool 1] te [plaats 3] hetzij de [basisschool 2] te [plaats 3] en aan het volgen van onderwijs van de minderjarige op één van deze scholen met ingang van het schooljaar 2023-2024, onder verbeurte van een dwangsom van € 250,- per dag dat de man te laat is met zijn medewerking aan de inschrijving.’
6.8
Het hof volgt de advocaat van de man niet in haar stelling tijdens de mondelinge behandeling dat voormelde veroordeling van de voorzieningenrechter in onduidelijke bewoordingen is gesteld zodat de man niet wist hoe hij aan die veroordeling tot medewerking moest voldoen. Naar het oordeel van het hof is voormelde veroordeling voldoende duidelijk. De man diende binnen een week na de datum van het bestreden vonnis al datgene te doen wat aan zijn zijde nodig was om de minderjarige met ingang van het schooljaar 2023-2024 op één van de genoemde basisscholen te kunnen laten starten met het volgen van onderwijs.
6.9
Of en per wanneer de man in het kader van voormelde veroordeling dwangsommen heeft verbeurd, zijn kwesties die in de onderhavige procedure niet thuishoren. Het is aan de executierechter daarover te oordelen. De vordering onder (iii) van de man te bepalen dat de dwangsommen niet eerder zijn verschuldigd dan vanaf 26 augustus 2023 (zie r.o. 5.2) behoeft hier dan ook geen nadere bespreking.
6.1
Het hof acht het als dwangsommenrechter wel redelijk de door de voorzieningenrechter aan de veroordeling onder 8.2 van het bestreden vonnis verbonden dwangsommen te maximeren tot een bedrag van € 5.000,-, zoals door de man ook is gevorderd. Dit bedrag sluit aan bij het maximale te verbeuren bedrag aan dwangsommen dat de voorzieningenrechter aan de veroordeling onder 8.1 van het bestreden vonnis heeft verbonden. Het hof zal het bestreden vonnis in zoverre aanvullen. Aan de voorwaardelijke vordering van de man onder (iv) (zie r.o. 5.2) komt het hof niet meer toe nu de veroordeling van de man onder 8.2 van het bestreden vonnis in stand blijft.
Wijziging zorgregeling?
6.11
Aangezien het bestreden vonnis in stand blijft wat betreft de doordeweekse uitvalsbasis van de minderjarige bij de man in [plaats 1] op verbeurte van een dwangsom alsmede wat betreft de afwijzing van het verzoek van de man hem vervangende toestemming te verlenen om naar [plaats 3] te verhuizen, heeft de vrouw naar het oordeel van het hof geen belang meer bij haar vordering in incidenteel appel strekkende tot wijziging van de zorgregeling. Haar vrees dat de uitvalsbasis van de minderjarige [plaats 3] zou worden, wat de vrouw een te grote belasting voor de minderjarige zou vinden, wordt immers niet bewaarheid. Gelet op het vorenstaande zal het hof de vordering van de vrouw tot wijziging van de zorgregeling dan ook afwijzen. Dat het volgens de vrouw moeilijk controleerbaar is of de minderjarige tijdens de doordeweekse zorgregeling daadwerkelijk bij de man in [plaats 1] verblijft, doet daaraan niet af. Of de man ter zake dwangsommen heeft verbeurd en voor welk bedrag, kan eventueel aan de executierechter worden voorgelegd. De inmiddels door de vrouw aangespannen bodemprocedure dient er ten slotte toe na een zorgvuldige beoordeling van alle ter zake doende feiten en omstandigheden te beslissen welke zorgregeling het meest recht doet aan de belangen van de minderjarige. De onderhavige procedure in kort geding leent zich daar niet toe.
Proceskosten
6.12
Gelet op de familierechtelijke aard van de onderhavige zaak zal het hof de proceskosten tussen partijen compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. De andersluidende vordering van de vrouw zal worden afgewezen.
6.13
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

7.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en, in aanvulling op dat vonnis:
maximeert - uitvoerbaar bij voorraad - de dwangsom van € 250,- per keer die de voorzieningenrechter in het bestreden vonnis aan de veroordeling tot medewerking van de man zoals bedoeld onder 8.2 van het dictum van dat vonnis heeft verbonden, op een bedrag van € 5.000,-;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het in hoger beroep meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. L. Koper, mr. C.M. Warnaar en mr. A.R.J. Mulder en in het openbaar uitgesproken op 29 oktober 2024 in aanwezigheid van de griffier.