In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 13 november 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de hoofdverblijfplaats van twee minderjarigen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2]. De moeder, verzoekster in hoger beroep, was het niet eens met de eerdere beschikking van de rechtbank Rotterdam, waarin de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] bij de vader was bepaald. Het hof oordeelde dat de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij de moeder moet blijven, omdat de uitbreiding van de zorgregeling met de vader niet leidde tot een wijziging van het zwaartepunt van de zorg. Het hof benadrukte dat er geen sprake was van werkelijk co-ouderschap, aangezien de ouders zo min mogelijk contact met elkaar hebben. De financiële gevolgen van de scheiding van de hoofdverblijfplaats werden door het hof niet als doorslaggevend beschouwd in het belang van de kinderen. De beslissing van het hof houdt rekening met de belangen van de minderjarigen en de noodzaak van goede communicatie tussen de ouders. De proceskosten werden gecompenseerd, waarbij ieder van de partijen zijn eigen kosten draagt.