ECLI:NL:GHDHA:2024:2243

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
6 november 2024
Publicatiedatum
27 november 2024
Zaaknummer
200.330.523/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging zorgregeling en kinderalimentatie in hoger beroep met betrekking tot minderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 6 november 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de zorgregeling en kinderalimentatie met betrekking tot de minderjarige [de minderjarige]. De vader, verzoeker in het principaal hoger beroep, heeft op 12 juli 2023 hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank Den Haag van 13 april 2023. De moeder, verzoekster in het incidenteel hoger beroep, heeft op 21 september 2023 een verweerschrift ingediend. De mondelinge behandeling vond plaats op 5 september 2024, waarbij beide ouders aanwezig waren met hun advocaten.

Het hof heeft vastgesteld dat de ouders gezamenlijk het gezag uitoefenen over [de minderjarige], die bij de moeder woont. De vader heeft verzocht om wijziging van de zorgregeling, die oorspronkelijk was vastgesteld in een ouderschapsplan uit 2020. Het hof heeft geoordeeld dat de zorgregeling moet worden uitgebreid, zodat [de minderjarige] in de ene week bij de vader verblijft van woensdag uit school tot vrijdagochtend en in de andere week van woensdag uit school tot maandagochtend. Dit is in het belang van [de minderjarige], omdat het meer structuur biedt.

Daarnaast heeft het hof de vader niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek om vervangende toestemming voor de wijziging van de geslachtsnaam van [de minderjarige]. De moeder heeft in het incidenteel hoger beroep verzocht om een hogere bijdrage in de kosten van de verzorging van [de minderjarige], maar het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd voor de periodes II en III. De vader en moeder hebben beiden een draagkracht die voldoende is om in de kosten van [de minderjarige] te voorzien, en het hof heeft de alimentatie opnieuw berekend op basis van de gewijzigde omstandigheden.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Familie
zaaknummer : 200.330.523/01
rekestnummer rechtbank : FA RK 22-6167
zaaknummer rechtbank : C/09/635353
beschikking van de meervoudige kamer van 6 november 2024
inzake
[de vader] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. D.Z. Peters te Zoetermeer,
tegen
[de moeder] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. G.O. Perquin te Zoetermeer,
In zijn adviserende en/of toetsende taak is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming, regio Haaglanden,
gevestigd te: Den Haag,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Den Haag van 13 april 2023, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vader is op 12 juli 2023 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De moeder heeft op 21 september 2023 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De vader heeft op 6 november 2023 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
De raad is, overeenkomstig zijn brief van 12 augustus 2024 niet ter mondelinge behandeling verschenen.
2.5
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de moeder met bijlagen van 21 augustus 2024, ingekomen op 22 augustus 2024;
- een journaalbericht van de zijde van de vader met bijlagen van 26 augustus 2024, ingekomen op diezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de moeder van 27 augustus 2024, ingekomen op diezelfde datum.
- een e-mail van de zijde van de vader met bijlagen van 2 september 2024, ingekomen op diezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de vader met bijlage van 4 september 2024, ingekomen op diezelfde datum.
2.6
De mondelinge behandeling heeft op 5 september 2024 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat.
2.7
De advocaat van de moeder en de advocaat van de vader hebben zitting het woord
gevoerd aan de hand van pleitnotities die aan het dossier zijn toegevoegd.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
De vader en de moeder zijn de ouders van de minderjarige [de minderjarige]
, geboren op [geboortedatum 1] 2019 te [geboorteplaats] (hierna: [de minderjarige] ).
3.3
De vader heeft [de minderjarige] erkend op 11 december 2019.
3.4
De vader en de moeder oefenen gezamenlijk het gezag uit over [de minderjarige] sinds 17 juni 2020.
3.5
[de minderjarige] woont bij de moeder.
3.6
Bij beschikking van 17 juni 2020 van de rechtbank Den Haag is, voor zover thans van belang:
- bepaald dat voortaan aan de vader en moeder gezamenlijk het gezag zal toekomen
over [de minderjarige] ;
- de door de vader en moeder getroffen onderlinge zorgregeling, zoals neergelegd in het ouderschapsplan, in de beschikking opgenomen.
In het ouderschapsplan uit 2020 hebben de ouders - voor zover van belang – het volgende opgenomen:
o Artikel 3: De ouders zijn overeengekomen dat [de minderjarige] elke woensdag van 8.30 uur tot 18.00 uur bij de vader verblijft, waarbij de moeder [de minderjarige] naar de vader toebrengt en de vader [de minderjarige] bij de moeder thuisbrengt. Daarnaast verblijft [de minderjarige] om de week één weekend bij de vader, waarbij geldt dat de moeder [de minderjarige] op vrijdagavond rond 19.00 uur naar de vader toebrengt en de vader [de minderjarige] op zondag om ongeveer 12.00 uur bij de moeder thuisbrengt. De schoolvakanties en feestdagen worden bij helfte verdeeld.
o Artikel 7: Op basis van de genoemde inkomsten hebben de ouders beiden een draagkracht van € 25,- per maand. Rekening houdend met een zorgkorting van 25% dient de vader aan de moeder een kinderalimentatie van € 22,- per maand te voldoen. De kinderalimentatie zal vanaf l januari 2021 jaarlijks worden geïndexeerd conform de wettelijke indexeringsverhoging.
3.7
Nadien hebben de ouders in onderling overleg de in het ouderschapsplan overeengekomen zorgregeling gewijzigd, in die zin dat [de minderjarige] voortaan bij de vader is van dinsdagavond tot woensdagavond en om de week van vrijdagmiddag uit school tot zondagmiddag 17.00 uur.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - bestreden beschikking heeft de rechtbank, met wijziging in zoverre van de beschikking van 17 juni 2020 van de rechtbank Den Haag en voor zover van belang:
  • het verzoek van de vader om de zorgregeling te wijzigen afgewezen;
  • het verzoek van de vader om aan hem vervangende toestemming te verlenen voor het indienen van een verzoek tot wijziging van de geslachtsnaam van [de minderjarige] afgewezen;
  • de vader en de moeder verwezen naar het Kenniscentrum Kind en Scheiding voor deelname aan het traject Ouderschapsbemiddeling en voor aanmelding bij de uitvoerende hulpverleningsinstantie;
  • de door de vader aan de moeder te betalen kinderalimentatie voor [de minderjarige] , met ingang van 1 december 2022 op € 138,- per maand bepaald en met ingang van 1 april 2023 op € 50,- per maand bepaald, vanaf de datum van de beschikking, telkens bij vooruitbetaling aan de moeder te voldoen.
4.2
De grieven van de vader hebben betrekking op het wijzigen van de zorgregeling en de afwijzing van het verzoek tot het verlenen van vervangende toestemming voor de wijziging van de geslachtsnaam van [de minderjarige] . De vader verzoekt het hof in het principale hoger beroep, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen waar het gaat om de zorgregeling en de vervangende toestemming voor de geslachtsnaamwijziging en opnieuw rechtdoende te bepalen dat:
  • een zorgregeling tussen vader en [de minderjarige] wordt vastgesteld luidende dat [de minderjarige] in de ene week bij de vader zal zijn van woensdag uit school tot zondag 17.00 uur en in de andere week bij de vader zal zijn van woensdag uit school tot vrijdagochtend naar school althans (subsidiair) te bepalen dat [de minderjarige] bij de vader is wekelijks van woensdag uit school (of 13:00 uur indien er geen school is) tot donderdagochtend naar school (of 09:00 uur indien er geen school is), alsmede om de week op vrijdag uit school (of 13:00 uur indien er geen school is) tot maandagochtend naar school (of 09:00 uur indien er geen school is), alsmede de helft van de vakanties en feestdagen (zoals in het ouderschapsplan tussen partijen overeengekomen), althans een (uitgebreidere) regeling die het hof passend en juist acht;
  • aan de vader de vervangende toestemming wordt verleend voor de wijziging van de geslachtsnaam van [de minderjarige] , waarbij [de minderjarige] zowel de achternaam van moeder als vader krijgt, althans te bepalen zoals het hof passend en juist acht.
4.3
De moeder is het niet eens met de verzoeken van de vader in hoger beroep. Zij vindt
dat het hoger beroep van de vader moet worden afgewezen. De grieven van de moeder in het incidenteel hoger beroep zien op de bijdrage in de kosten van de verzorging van [de minderjarige] . De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en te bepalen dat de vader een zodanige bijdrage in de kosten van verzorging van [de minderjarige] zal dienen te betalen aan de moeder, met ingang van de datum van het verweerschrift, dan wel een zodanige datum, welke het hof in goede justitie zal vermenen te behoren, waarbij de bijdrage telkens bij vooruitbetaling voldaan dienen te worden.
4.4
De vader vindt dat het verzoek van de moeder in het incidenteel hoger beroep moet worden afgewezen.
4.5
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Het hof heeft op 4 september 2024 een journaalbericht van de zijde van de vader met bijlage ontvangen. Ter zitting heeft het hof aan partijen meegedeeld dat dit stuk is toegelaten, ondanks het bezwaar van de moeder. Hoewel deze stukken buiten de tien dagen termijn zijn ingediend gaat het hier om een tweetal handgeschreven brieven waarvan de inhoud eenvoudig te doorgronden is en de omvang beperkt is. De moeder is in de gelegenheid gesteld om op de inhoud te reageren zodat zij daarmee niet in haar procesbelang is geschaad.
Zorgregeling
5.2
Het hof wijst het verzoek van de vader met betrekking tot de zorgregeling toe en vernietigt de bestreden beschikking op dit punt. Het hof legt deze beslissing hierna uit.
5.3
Op grond van artikel 1:253a van het Burgerlijk Wetboek (BW) in samenhang met artikel 1:377e BW kan de rechter op verzoek van de ouders of van een van hen een beslissing inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag alsmede een door de ouders onderling getroffen regeling daarover wijzigen op de grond dat nadien de omstandigheden zijn gewijzigd of dat bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan.
5.4
Vast staat dat partijen de zorgregeling zoals in het ouderschapsplan opgenomen, niet meer uitvoeren. Op het moment waarop de vader zijn beroepschrift indiende was de zorgregeling zo dat [de minderjarige] wekelijks bij de vader was van dinsdagavond tot woensdagavond en om de week van vrijdagmiddag tot zondagavond, alsmede tijdens de helft van de vakanties en feestdagen. Het hof begrijpt dat partijen sindsdien de zorgregeling zo hebben gewijzigd dat [de minderjarige] nu wekelijks bij de vader verblijft van woensdag uit school tot donderdagochtend naar school en om de week van vrijdag uit school tot zondagavond. In haar verweerschrift heeft de moeder kenbaar gemaakt in te kunnen stemmen met een deel van het subsidiaire verzoek van de vader over de zorgregeling. Ter zitting heeft de vader zijn verzoek tot wijziging van de zorgregeling nader geconcretiseerd. Het hof begrijpt dat de vader verzoekt om de zorgregeling in de ene week van woensdag uit school tot vrijdagochtend naar school en in de andere week van woensdag uit school tot maandagochtend naar school te bepalen. De vader stelt dat een co-ouderschapsregeling in het belang is van [de minderjarige] , omdat dit hem meer structuur zal bieden en ook aansluit bij de leeftijd van [de minderjarige] en het feit dat hij op de basisschool zit. Dat tussen de moeder en de vader geen goede vorm van communicatie bestaat en het maken van afspraken niet altijd goed verloopt, mag volgens de vader geen reden zijn om de zorgregeling niet uit te breiden. De vader heeft benadrukt open te staan voor Ouderschapsbemiddeling en geeft aan te willen werken aan de communicatie met de moeder.
5.5
De moeder heeft aangevoerd dat een uitgebreide(re) zorgregeling niet in het belang is van [de minderjarige] . Op het moment dat de moeder [de minderjarige] naar de vader wil brengen, ervaart zij veel weerstand bij [de minderjarige] . Zij voert daarnaast aan dat wanneer [de minderjarige] tot maandagochtend bij de vader zal zijn, dat met zich meebrengt dat [de minderjarige] bij de overdracht zijn ouders helemaal niet meer samen ziet. Dit is volgens de moeder niet in het belang van [de minderjarige] .
5.6
Het hof constateert dat de bezwaren van de moeder tegen de uitbreiding van de zorgregeling met name zien op de weerstand van [de minderjarige] die zij waarneemt en op het ontbreken van een goede communicatie tussen de ouders. Partijen zitten vaak qua opvoedstijl, zoals de moeder stelt, niet op een lijn. Gelet op de inhoud van het dossier en op wat ter zitting is behandeld, is het hof van oordeel dat de vader voldoende heeft gemotiveerd dat het in het belang van [de minderjarige] is dat de zorgregeling wordt uitgebreid als door hem verzocht. Dat goede communicatie tussen de moeder en de vader ontbreekt, vormt onvoldoende grond voor het afwijzen van de uitbreiding van de zorgregeling, temeer nu beide ouders hebben aangegeven open te staan voor hulpverlening ter verbetering van hun communicatie, er wel afdoende basale communicatie is en partijen op belangrijke punten wel tot overeenstemming kunnen komen. In zijn algemeenheid kan worden gesteld dat voor kinderen de overdracht van de moeder naar de vader en andersom niet gemakkelijk is. Beide ouders geven aan dit ook bij [de minderjarige] te bemerken. Uit het feit dat [de minderjarige] de overdracht als lastig ervaart kan niet zonder meer worden afgeleid dat [de minderjarige] niet naar de vader wil gaan. Met de moeder is het hof van oordeel dat het ontbreken van contact, dan wel minimaal contact tussen de ouders tijdens de wisselmomenten, de overgang voor [de minderjarige] van de ene naar de andere ouder, gemakkelijker kan maken. De moeder geeft aan dat het voor [de minderjarige] ook makkelijker is geworden om van de ene ouder naar de andere ouder te gaan sinds de wisselmomenten op dinsdagavond en woensdagavond zijn komen te vervallen. Het hof gaat er daarom vanuit dat het voor [de minderjarige] ook gemakkelijker zal zijn als de wisselmomenten op zondagavond zullen vervallen Het hof is dan ook van oordeel dat het verzoek van de vader toegewezen dient te worden en de omgangsregeling moet worden uitgebreid. Het hof vernietigt daarom de bestreden beschikking op dit punt. Het hof bepaalt dat [de minderjarige] voortaan in de ene week van woensdag uit school (of vanaf 13:00 uur indien er geen school is) tot vrijdagochtend (09:00 uur indien er geen school is) bij de vader zal zijn. In de andere week zal [de minderjarige] van woensdag uit school (of vanaf 13:00 uur indien er geen school is) tot maandagochtend naar school (of 09:00 uur indien er geen school is) bij de vader zijn. De vader zal [de minderjarige] op maandagochtend naar school brengen.
Vervangende toestemming voor de wijziging van de geslachtsnaam
5.7
Het hof verklaart de vader niet-ontvankelijk ten aanzien van zijn verzoek voor de vervangende toestemming voor het wijzigen van de geslachtsnaam van [de minderjarige] . Het hof legt de beslissing hierna uit.
5.8
Op 1 januari 2024 is de Wet Introductie Gecombineerde Geslachtsnaam (hierna: WIGG) in werking getreden. Sindsdien biedt artikel 1:5 BW een extra keuzemogelijkheid aan ouders voor wat betreft de geslachtsnaam van hun kind. Ouders kunnen ervoor kiezen om hun kind dat op of na 1 januari 2024 is geboren een dubbele geslachtsnaam te geven die bestaat uit een combinatie van de geslachtsnamen van beide ouders. Deze extra keuzemogelijkheid geldt tijdelijk ook voor ouders van een kind dat op of na 1 januari 2016 is geboren.
Het overgangsrecht van de WIGG bepaalt dat ouders gedurende heel 2024 een hernieuwde naamskeuze kunnen uitbrengen als hun enige of oudste kind is geboren op of na 1 januari 2016. Er moet dan aan de volgende voorwaarden zijn voldaan:
de ouders verklaren gezamenlijk dat de kinderen een geslachtsnaam behoren te krijgen die bestaat uit een combinatie van de geslachtsnamen van beide ouders in een door hen eensluidend gekozen volgorde;
het oudste kind dat in familierechtelijke betrekking tot beide ouders staat, is geboren op of na 1 januari 2016 en voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet;
de verklaring betreft alle kinderen van dezelfde ouders.
5.9
De vader stelt dat een dubbele achternaam in het belang van [de minderjarige] is wegens de verbondenheid met beide ouders. De moeder voert aan dat de achternaam die [de minderjarige] op dit moment heeft voldoende is voor hem. Het hof overweegt dat de wetgever met de wetswijziging tegemoet heeft willen komen aan de wens vanuit de samenleving om meer keuzevrijheid te hebben in het naamrecht. Uit het overgangsrecht en de parlementaire geschiedenis van de WIGG volgt dat het moet gaan om een naamskeuze van ouders gezamenlijk. Als één van beide ouders niet meewerkt aan de keuze voor een gecombineerde geslachtsnaam, biedt het overgangsrecht van de WIGG geen mogelijkheid voor wijziging van de geslachtsnaam van het kind. Dat is ook in lijn met het wettelijke systeem van artikel 1:5 BW dat uitgaat van een naamskeuze van beide ouders gezamenlijk. De wetgever heeft bewust geen mogelijkheid gecreëerd in de wet om geschillen over de geslachtsnaam aan de rechter voor te leggen, omdat dit de verantwoordelijkheid van beide ouders voor de naamkeuze miskent (Kamerstukken II, 2021–2022, 35 990, nr. 3, p. 8, MvT). Dat betekent onder meer, dat als de moeder bij de geboorte van [de minderjarige] geen toestemming had gegeven voor een dubbele geslachtsnaam, indien dit toen al mogelijk was geweest, ook geen gang naar de rechter open had gestaan.
5.1
Het hof kan hiervoor dan ook geen vervangende toestemming verlenen nu het wettelijk kader - zoals ook door de vader wordt erkend - hiervoor ontbreekt. Het betreft geen gezagsgeschil in de zin van artikel 1:253a BW. Voor het doen van een naamskeuze is immers niet vereist dat ouders samen gezag over hun kind hebben. Het beroep van de vader op artikel 8 EVRM baat de vader niet nu uit dit verdrag geen recht op een dubbele achternaam kan worden ontleend. Het hof komt daarom niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van het verzoek. Het hof zal de vader om die reden niet-ontvankelijk verklaren in zijn verzoek.
Kinderalimentatie
5.11
In hoger beroep is uitsluitend de draagkracht van de ouders in geschil en de wijze waarop deze over de onderhoudsgerechtigde kinderen, waar [de minderjarige] er één van is, moet worden verdeeld. De vader meent dat de rechtbank de draagkracht juist heeft berekend en de moeder is van mening dat aan de vader een groter aandeel in de kosten van [de minderjarige] moet worden toegerekend, omdat zijn inkomen is gestegen. Zij voert daarnaast aan dat er een relevante wijziging van omstandigheden is die een herberekening rechtvaardigt. Zij voert daartoe aan dat zij naast [de minderjarige] onderhoudsplichtig is geworden voor haar zoon [zoon] die op [geboortedatum 2] 2024 is geboren. Daarnaast stelt zij dat haar draagkracht is verminderd omdat zij geen kindgebonden budget meer ontvangt sinds zij met de vader van [zoon] samenwoont.
Ingangsdatum
5.12
Ter zitting is vastgesteld dat voor zover dit niet leidt tot een nabetalingsverplichting door de vader, de vader en de moeder het erover eens zijn dat er een nieuwe berekening moet worden gemaakt over de periode vanaf de geboorte van [zoon] . Nu er vanaf die datum wijzigingen zijn die de draagkracht van de moeder beïnvloeden, zal het hof de kinderalimentatie ook opnieuw berekenen vanaf 14 februari 2024. Dat betekent dat de volgende drie ingangsdata gelden:
Periode I: 1 december 2022 tot 1 april 2023;
Periode II: 1 april 2023 tot 14 februari 2024;
Periode III: vanaf 14 februari 2024.
5.13
Nu de moeder haar grieven tegen de beslissingen van de rechtbank over periode I niet langer handhaaft, ligt periode I in hoger beroep niet voor. De moeder is in zoverre niet-ontvankelijk in haar verzoek.
5.14
Voor zover de moeder stelt dat er vóór 14 februari 2024 nog een aparte berekening moet worden gemaakt vanaf het moment waarop zij met haar partner is gaan samenwonen, en daardoor gekort is in het kindgebonden budget, is het hof van oordeel dat de moeder onvoldoende heeft aangetoond per welke datum zij is gaan samenwonen, dat zij daardoor is gekort in het kindgebonden budget en dat dit daadwerkelijk verschil maakt voor haar draagkracht.
Behoefte van [de minderjarige]
5.15
De vader en de moeder hebben geen grieven gericht tegen de behoefte van [de minderjarige] . De behoefte is in de bestreden beschikking vastgesteld op € 268,- voor 2022 en op € 277,- geïndexeerd naar 2023, zodat het hof hier van uitgaat. Geïndexeerd naar 2024 bedraagt de behoefte van [de minderjarige] (afgerond) € 294,- per maand.
5.16
Ter zitting zijn partijen het eens geworden dat bij de berekening van de kinderalimentatie voor [de minderjarige] de behoefte van [zoon] gelijk is aan die van [de minderjarige] .
Draagkracht van de vader en de moeder
Periode II (1 april 2023 tot 14 februari 2024)
5.17
De draagkracht van de moeder over periode II is niet in geschil, zodat het hof die niet opnieuw zal berekenen en de draagkrachtberekening uit de bestreden beschikking over zal nemen. Uit de draagkrachtberekening volgt een netto besteedbaar inkomen van de moeder voor periode II van € 2.256,- per maand en een draagkracht van € 283,- per maand. Over periode II is de moeder het niet eens met het inkomen van de vader waarmee door de rechtbank is gerekend. De rechtbank heeft gerekend met zijn inkomen uit 2022 in plaats van zijn inkomen uit 2023. Ter zitting is besproken dat partijen het er over eens zijn dat voor periode II de draagkracht van de vader opnieuw moet worden berekend.
5.18
Het hof berekent de draagkracht van de vader in periode II aan de hand van zijn inkomen dat blijkt uit de jaaropgaaf 2023. Daaruit volgt een inkomen van € 35.282,- bruto per jaar. De vader heeft naar voren gebracht dat hij een auto van de zaak heeft, en dat daarom in de berekening de bijtelling van zijn jaarinkomen moet worden afgetrokken. Uit de salarisstrook van de vader van de maand september 2023 blijkt dat op het inkomen van de vader een bijdrage voor het gebruik van de auto van de zaak van € 68,- per maand wordt ingehouden, en dat er een bijtelling van € 319,15 bij zijn inkomen wordt opgeteld.
5.19
Op grond van het Rapport Alimentatienormen moet bij de berekening van de draagkracht voor de kinderalimentatie geen rekening worden gehouden met de bijtelling, omdat dit een fictief inkomen betreft voor de loonheffing. Omdat het fictief inkomen is, kan het ook niet worden aangewend voor de betaling van kinderalimentatie. Daarnaast moet volgens het Rapport Alimentatienormen ook geen rekening worden gehouden met de eigen bijdrage voor het gebruik van de auto van de zaak, omdat het een eigen keuze is van de werknemer om de auto van de zaak privé te gebruiken. Het hof rekent met het inkomen van de vader zoals blijkt uit de jaaropgaaf. In de jaaropgaaf staat het bruto jaarinkomen inclusief de bijtelling maar zonder de aftrek van de eigen bijdrage. In totaal is er [12 x 319,15 =] € 3.829,80 bijtelling bij het inkomen van de vader opgeteld, zo blijkt uit zijn salarisstroken. Het hof trekt conform het Rapport Alimentatienormen afgerond € 3.830,- aan bijtelling van het jaarinkomen af. Het hof gaat voor de berekening van de draagkracht van de vader daarom uit van een inkomen van [35.282 -/- 3.830 =] € 31.452,-. Het hof rekent met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting. Met deze gegevens berekent het hof het netto besteedbaar inkomen van de vader in 2023 op € 2.269,- per maand.
5.2
Vervolgens berekent het hof welk deel van het netto besteedbaar inkomen kan worden gebruikt om bij te dragen in de kosten van [de minderjarige] . Daarvoor maakt het hof gebruik van de zogenoemde ‘draagkrachtformule’ die de Expertgroep Alimentatie van de Rechtspraak heeft ontwikkeld. In die formule wordt rekening gehouden met een minimumbedrag voor overige vaste lasten van € 1.175,- per maand. Daarnaast wordt ervan uitgegaan dat iemand 30% van zijn netto besteedbaar inkomen aan woonlasten mag uitgeven. Dat komt hier neer op (30% van 2.269 =) € 681,- per maand. Het hof volgt de vader niet in zijn stelling dat hij in werkelijkheid hogere woonlasten heeft dan het woonbudget, en rekent daarom met de forfaitaire woonlasten van € 681,- per maand. Als een onderhoudsplichtige duurzaam aanmerkelijk hogere woonlasten heeft dan het woonbudget, kan met die extra lasten rekening worden gehouden als vastgesteld kan worden dat deze lasten niet vermijdbaar zijn en dat het (voort)bestaan daarvan niet aan de onderhoudsplichtige kan worden verweten. De vader stelt hypotheeklasten van € 1.213,- per maand te hebben en dat zijn partner een dusdanig laag inkomen heeft dat zij niet kan bijdragen in de woonlasten. De vader heeft zijn stelling over het inkomen van zijn partner niet met stukken onderbouwd. Het hof gaat er daarom van uit dat zijn partner het deel van de woonlasten betaalt dat boven het woonbudget van de vader uitkomt.
5.21
Van het netto besteedbaar inkomen van de vader blijft dan een bedrag van (2.269 -/- 1.175 -/- 681 =) € 413,- over. Daarvan is volgens de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie 70% beschikbaar voor kinderalimentatie, dus € 289,- per maand. De overige 30% mag de vader vrij besteden (de ‘vrije ruimte’).
Periode III (vanaf 14 februari 2024)
5.22
Ten aanzien van periode III is allereerst de draagkracht van de vader in geschil. Het hof gaat in deze uit van een inkomen van de vader zoals dat blijkt uit zijn salarisstrook van augustus 2024 nu dit het meest nauwkeurige beeld geeft van het inkomen van de vader over deze periode. Uit zijn salarisstrook van augustus 2024 blijkt een inkomen van € 2.746,- bruto per maand, vermeerderd met 8% vakantietoeslag. De bijtelling voor de auto van de zaak is daar niet bij opgeteld en de eigen bijdrage voor de auto van de zaak is daar niet van af getrokken, conform de aanbevelingen uit het Rapport Alimentatienormen. Uit de salarisstrook blijkt dat de vader [87 + 149 =] € 236,- per maand afdraagt aan (pensioen)premies. De vader heeft recht op de algemene heffingskorting en de arbeidskorting. De moeder stelt dat de vader ook recht heeft op de inkomensafhankelijke combinatiekorting. De vader betwist dit en onderbouwt dit met de stelling dat zijn partner, met wie hij samenwoont, een lager inkomen heeft dan hij, en dat hij daarom geen recht op heeft op deze korting. Nu het gestelde uitgangspunt juist is en niet door de moeder betwist zal het hof de vader hierin volgen.
5.23
De vader heeft ter zitting een draagkrachtberekening overgelegd waarin met de hier boven genoemde gegevens is gerekend. Nu de moeder de gegevens in deze draagkrachtberekening verder inhoudelijk niet betwist zal het hof voor de berekening van de draagkracht van de vader daarvan uit gaan en zijn netto besteedbaar inkomen voor 2024 vaststellen op € 2.382,- per maand en zijn draagkracht voor 2024 vaststellen op € 278,-.
5.24
De vader voert ten aanzien van zijn lasten aan dat anders dan in zijn berekening, rekening moet worden gehouden met zijn werkelijk woonlasten en niet met het forfait. Zoals hiervoor bij periode II overwogen, is het hof van oordeel dat de vader onvoldoende heeft onderbouwd dat er een reden is om uit te gaan van hogere woonlasten dan de forfaitaire woonlasten.
5.25
Voor de berekening van de draagkracht van de moeder over periode III sluit het hof aan bij het jaarinkomen van de moeder over het jaar 2023 van
€ 21.729,-. Anders dan de vader acht het hof de jaaropgave over 2023 representatief voor het inkomen van de moeder in 2024. Uit de loonstroken blijkt dat sprake is van een onregelmatig inkomen zodat de jaaropgave het meest nauwkeurige beeld geeft van het inkomen van de moeder. Nu de vader de draagkrachtberekening van de moeder inhoudelijk verder niet heeft betwist, gaat het hof uit van de door de moeder in productie 11 overgelegde draagkrachtberekening. Daaruit volgt een netto besteedbaar inkomen van de moeder in 2024 van € 2.060,- per maand en een draagkracht van de moeder van € 116,- per maand. Gelet op de geboorte van [zoon] en het feit dat het hof, zoals hiervoor overwogen, ervan uitgaat dat [zoon] een gelijke behoefte heeft als [de minderjarige] , wordt de draagkracht van de moeder gelijk verdeeld over [de minderjarige] en [zoon] , zodat de moeder € 58,- per maand draagkracht heeft voor [de minderjarige] .
2.26
De vader van [zoon] (hierna: [nieuwe partner moeder] ) moet ook bijdragen in de kosten van [zoon] . En de mate waarin hij kan bijdragen in die kosten, kan van invloed zijn op de draagkracht van de moeder voor [de minderjarige] . De moeder heeft de jaaropgaaf 2023 van [nieuwe partner moeder] overgelegd. Daaruit blijkt een inkomen van € 42.073,- bruto per jaar. Daarnaast heeft zij de salarisstroken van april, mei en juni 2024 van [nieuwe partner moeder] overgelegd, waaruit een inkomen van € 3.167,- bruto per maand volgt, vermeerderd met 8% vakantietoeslag en eenmalig in april 2024 een extra uitbetaling van € 1.080,. De moeder heeft de draagkracht van [nieuwe partner moeder] in 2024 berekend aan de hand van het jaarinkomen zoals dat volgt uit de jaaropgaaf 2023, en stelt dat [nieuwe partner moeder] een netto besteedbaar inkomen heeft van € 2.844,- per maand en een draagkracht van € 505,- per maand. De vader betwist deze berekening. De vader berekent de draagkracht van [nieuwe partner moeder] aan de hand van het inkomen dat uit de salarisstroken blijkt, rekening houdend met 8% vakantietoeslag en extra inkomen van € 1.080,- per maand. Nu uit de salarisstroken volgt dat de extra betaling van € 1.080,- enkel in april 2024 heeft plaatsgevonden, volgt het hof de vader niet in zijn berekening. Het inkomen zoals dat blijkt uit de salarisstroken van april tot en met juni 2024 stemt overeen met het inkomen van [nieuwe partner moeder] zoals dat blijkt uit zijn jaaropgaaf 2023. Nu de vader de gegevens in de door de moeder overgelegde draagkrachtberekening verder inhoudelijk niet betwist zal het hof voor de berekening van de draagkracht van [nieuwe partner moeder] in 2024 uit gaan van de door de moeder in productie 12 overgelegde draagkrachtberekening, en het netto besteedbaar inkomen van [nieuwe partner moeder] voor 2024 vaststellen op € 2.844,- per maand en zijn draagkracht voor 2024 vaststellen op € 505,- per maand.
[nieuwe partner moeder] en de moeder hebben samen een draagkracht van [505 + 58 =] € 563,- per maand. Dat betekent dat de moeder van de behoefte van [zoon] van € 294,- per maand een deel van [58/563 x 294 =] € 30,- per maand moet bijdragen. De moeder heeft daardoor nog € 28,- extra beschikbaar voor [de minderjarige] , zodat het hof aan de zijde van de moeder uit gaat van een draagkracht voor de kosten van [de minderjarige] van [58 + 28 =] € 86,- per maand.
De verdeling van de kosten
5.27
Als de ouders samen genoeg draagkracht hebben voor alle kosten van hun kind, dan moet de rechter berekenen wie welk deel van de kosten voor zijn rekening moet nemen. Dat wordt ook wel de ‘draagkrachtvergelijking’ genoemd.
Periode II (1 april 2023 tot 14 februari 2024)
5.28
Zoals hiervoor is berekend, heeft de vader een draagkracht van € 289,- per maand en de moeder een draagkracht van € 283,- per maand. Samen hebben ze dus een draagkracht van € 572,- per maand. Dit is genoeg om alle kosten van [de minderjarige] te betalen, want die zijn in deze periode € 277,- per maand. Dit betekent dat de vader van de kosten van [de minderjarige] een deel van (289/572 x 277 =) € 140,- per maand moet dragen. De moeder moet van de kosten van [de minderjarige] een deel van (283/572 x 277 =) € 137,- per maand dragen.
Periode III (vanaf 14 februari 2024)
5.29
Zoals hiervoor is berekend, heeft de vader een draagkracht van € 278,- per maand en de moeder een draagkracht van € 86,- per maand. Samen hebben ze dus een draagkracht van € 364,- per maand. Dit is genoeg om alle kosten van [de minderjarige] te betalen, want die zijn in deze periode
€ 294,- per maand. Dit betekent dat de vader van de kosten van [de minderjarige] een deel van (278/364 x 294 =) € 225,- per maand moet dragen. De moeder moet van de kosten van [de minderjarige] een deel van (86/364 x 294 =) € 69,- per maand dragen.
Zorgkorting
5.3
De moeder stelt voor periode II en III dat de vader 25% zorgkorting in rekening mag brengen. De vader betwist dit. De vader stelt dat voor periode I, II en III rekening moet worden gehouden met 35% zorgkorting, en niet met 25% zorgkorting zoals de rechtbank heeft gedaan en zoals de moeder stelt. Ten aanzien van periode I overweegt het hof dat de vader niet in hoger beroep is gekomen tegen de beslissing van de rechtbank over de kinderalimentatie, en dat de grieven van de moeder zich enkel richten tegen periode II en daarna. Nu periode I niet in hoger beroep voorligt, leidt het bezwaar van de vader tegen de gehanteerde zorgkorting over periode I niet tot een lagere bijdrage.
5.31
In het ouderschapsplan zijn partijen een zorgregeling overeengekomen waarbij [de minderjarige] elke week op woensdag bij de vader verbleef (zonder overnachting) en om de week van vrijdagavond 19:00 uur tot zondag 12:00 uur. Zij zijn tevens in het ouderschapsplan overeengekomen dat op de kinderalimentatie 25% zorgkorting van toepassing is. Nadien hebben de ouders de zorgregeling gewijzigd. [de minderjarige] verbleef ten tijde van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 16 maart 2023 wekelijks van dinsdagavond tot woensdagavond en om de week van vrijdagavond tot zondagavond bij de vader, alsmede de helft van de vakanties en feestdagen, zo blijkt uit het proces-verbaal. Gedurende de procedure in het hoger beroep hebben partijen deze regeling zo gewijzigd dat [de minderjarige] tegenwoordig (tot de datum van deze beschikking) bij de vader verblijft wekelijks van woensdag uit school tot donderdag naar school en om de week van vrijdagavond tot zondagavond, en daarnaast de helft van de vakanties en feestdagen. Vanaf de datum van deze beschikking gaat de nieuwe zorgregeling gelden, op grond waarvan [de minderjarige] de helft van de tijd bij de vader verblijft. Sinds partijen de zorgregeling uit het ouderschapsplan hebben uitgebreid, en dus in ieder geval sinds het begin van periode II, verblijft [de minderjarige] dus gemiddeld tenminste drie dagen per week bij de vader. Volgens de Expertgroep Alimentatie past daarbij een zorgkorting van 35% van de behoefte. Het hof zal daarom met ingang van periode II uit gaan van 35% zorgkorting.
5.32
Dit betekent dat de vader in periode II [35% van 277 =] € 97,- per maand zorgkorting in rekening mag brengen. Nu de vader niet gegriefd heeft tegen de opgelegde bijdrage, leidt dit niet tot een vermindering van de alimentatie en zal het hof de beschikking van de rechtbank over deze periode bekrachtigen.
5.33
In periode III mag de vader [35% van 294 =] € 103,- per maand zorgkorting in rekening brengen. Ook over deze periode geldt dat nu de vader niet heeft gegriefd tegen de opgelegde bijdrage, het hof de door de rechtbank vastgestelde kinderbijdrage over deze periode zal bekrachtigen.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de bestreden beschikking van de rechtbank Den Haag van 13 april 2023 ten aanzien van de omgangsregeling;
bepaalt dat [de minderjarige] voortaan in de ene week bij de vader zal zijn van woensdag uit school (of vanaf 13:00 uur indien er geen school is) tot vrijdagochtend naar school (of 09:00 uur indien er geen school is) en in de andere week bij de vader zal zijn van woensdag uit school (of vanaf 13:00 uur indien er geen school is) tot maandagochtend naar school (of 09:00 uur indien er geen school is);
verklaart de vader niet-ontvankelijk ten aanzien van zijn verzoek voor de vervangende toestemming voor het wijzigen van de geslachtsnaam van [de minderjarige] ;
verklaart de moeder niet-ontvankelijk in haar verzoek ten aanzien van de bijdrage in de kosten in de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] voor zover dit verzoek ziet op periode I;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank ten aanzien van de bijdrage in de kosten in de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] voor zover het ziet op periode II en III;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. L. Koper, A.E. Sutorius-Van Hees en M. Th. Linsen-Penning de Vries, bijgestaan door mr. C.K. Meijer als griffier en is op 6 november 2024 door mr. A.A.F. Donders uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.