Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
1.Procesverloop
2.Beoordeling van het hoger beroep
De eerste vordering ziet op (een deel van) een geldvordering van de DSB Bank op de voormalig echtelieden [geïntimeerde] en [ex-partner] die op grond van het echtscheidingsconvenant van 23 oktober 2020 door [geïntimeerde] zou worden voldaan en waarvoor hij [ex-partner] dient te vrijwaren. [geïntimeerde] is zijn verplichtingen jegens [ex-partner] niet nagekomen met als gevolg dat DSB Bank na gelegde beslagen betalingen bij [ex-partner] heeft geïnd, aldus [appellant]. Uitgangspunt is daarom dat [ex-partner] een regresvordering heeft op [geïntimeerde], die door de cessie is overgegaan op [appellant].
Het hof oordeelt als volgt. Bij gebreke van enige onderbouwing van de steunvorderingen is niet gebleken dat [geïntimeerde] naast de voormelde vordering van [appellant] ook schulden heeft bij derden die hij onbetaald laat. Dat geldt ook voor de gestelde vordering van Budget Thuis. Weliswaar heeft [appellant] ter zitting gesteld een bewijsstuk bij zich te hebben betreffende deze ter zitting voor het eerst genoemde steunvordering maar hij heeft dat stuk niet overgelegd. Het hof is niet ingegaan op zijn aanbod om dat stuk alsnog over te leggen omdat dat in strijd is met de beginselen van een goede procesorde. Het hof verwijst in dit verband naar artikel 3.4.4 van het procesreglement verzoekschriftprocedures handels- en insolventiezaken gerechtshoven.