Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
arrest van 26 november 2024
[appellant] ,
hierna te noemen: [appellant] ,
Havenbedrijf Rotterdam N.V.,gevestigd te Rotterdam,geïntimeerde,hierna te noemen: het Havenbedrijf,advocaat: mr. R. van der Stap te Rotterdam.
Waar deze zaak over gaat
Het geding in hoger beroep
- de dagvaarding van 2 mei 2022 waarmee [appellant] in hoger beroep is gekomen van het door de kantonrechter van de rechtbank Rotterdam tussen partijen gewezen vonnissen van 20 augustus 2021, 12 november 2021 en 4 februari 2022 (hierna: de bestreden vonnissen);
- de memorie van grieven van [appellant] (met producties);
- de memorie van antwoord van het Havenbedrijf (met producties).
Feiten
Assistent Asset Manager (niveau 3). Het bruto maandsalaris bedroeg laatstelijk € 4.596,98 exclusief vakantietoeslag en overige emolumenten op basis van 36 uur per week.
CAO Havenbedrijf (hierna: de cao). Art. 1 van de cao bepaalt het volgende:
“Artikel 1 definities
[appellant] bevestigd. In deze brief staat het volgende:
[appellant] bij brief van 25 juni 2020 als volgt gereageerd:
Procedure in eerste aanleg
in conventiesamengevat gevorderd:
In reconventieheeft [appellant] samengevat gevorderd het Havenbedrijf te veroordelen aan hem te betalen: (1) een bedrag van € 10.711,25 bruto aan salaris en eindafrekening (2) voor het geval de kantonrechter van oordeel is dat er geen overuren geschreven hadden kunnen worden en over deze uren geen loon verschuldigd zou zijn, een vergoeding van € 3,- bruto per bekeken foto over 5.161 foto’s ad € 15.483,- bruto, naast € 35,- bruto over 2.546 bewerkte foto’s ad € 89.110,- bruto en (4) de proceskosten.
in conventietoegewezen, zij het voor een bedrag van
€ 85.948,87 bruto en de vorderingen van [appellant]
in reconventieafgewezen.
[appellant] is zowel
in conventieals
in reconventiein de proceskosten veroordeeld.
Vorderingen in hoger beroep
[leidinggevende] , als gezegd leidinggevende van [appellant] (zie r.o. 3.5) en
[asset manager] , Asset Manager en collega van [appellant] .
Beoordeling van het hoger beroep
€ 99.664,95 aan salaris ontvangen voor het door hem gestelde overwerk. Dit bedrag is volgens het Havenbedrijf onverschuldigd aan [appellant] betaald, omdat van overwerk geen sprake was. Het Havenbedrijf heeft in eerste aanleg - na verrekening met salaris en de eindafrekening (r.o. 3.9) – een bedrag van € 88.953,70 bruto op grond van onverschuldigde betaling (art. 6:203 lid 2 BW) van [appellant] teruggevorderd.
grief 1betoogt [appellant] onder meer dat de bewijslast ten onrechte is omgekeerd. Deze grief slaagt in dit opzicht. Bij het omkeren van de bewijslast op grond van de redelijkheid en billijkheid dient de rechter terughoudend te zijn. Het hof ziet bij deze terughoudende toets niet in waarom de redelijkheid en billijkheid en vergen dat de bewijslast moet worden omgedraaid.
grief 2betoogt [appellant] dat er ten onrechte geen onderscheid is gemaakt tussen de gedeclareerde overwerkuren voor de reguliere functie en de fotowerkzaamheden. Het is volgens [appellant] daarom verkeerd om alleen naar de fotowerkzaamheden te kijken. [appellant] heeft dit als volgt toegelicht.
[appellant] niet is gewijzigd, schetst het aantal van 1872 uur in feite het correcte beeld. De conclusie die [appellant] trekt uit de tabel is onjuist.
[appellant] heeft het over 597,50 uren aan overwerk in de reguliere functie (memorie van grieven 38). Dat is bijna 30% van het totaal aan overuren. Als dat (hoge) percentage klopt ligt het voor de hand om aan te nemen dat
[appellant] dit wist. Dat geldt temeer nu hij zich beroept op een notitieblok waaruit dit zou blijken. Dan is niet goed in te zien waarom dit relevante en zichtbare punt niet eerder door hem in eerste aanleg aan de orde is gesteld. In de correspondentie tussen partijen gaat het ook alleen maar over overwerk door het verrichten van fotowerkzaamheden (r.o. 3.7, 3.8 en 3.10).
20 augustus 2021).
grieven 1, 2 en 3betoogt [appellant] dat dit het geval was. Daartoe voert hij het volgende aan.
[appellant] de fotowerkzaamheden buiten kantoortijden en in de weekenden uitgevoerd. [leidinggevende] heeft impliciet bevestigd dat de fotowerkzaamheden buiten kantoortijden kwalificeren als overwerk. Ook uit de emailcorrespondentie tussen [naam 1] , [naam 2] , [naam 3] en [appellant] blijken deze opdrachten.
[appellant] de tijdbrief ingeleverd bij de administratie voor uitbetaling. Toen bleek dat [appellant] achteraf nog negen dagen aan overwerk erbij had geschreven.
[appellant] vanwege lichamelijke klachten zijn contracturen niet vol kon maken. Aangezien [appellant] fotograferen als hobby had en hij ook op verschillende locaties kwam waar het Havenbedrijf actief was, was dit volgens [leidinggevende] een goede en alternatieve invulling van de werkzaamheden voor
[appellant] . Op die wijze kon [appellant] toch betrokken blijven bij het arbeidsproces en het Havenbedrijf.
[appellant] waren. Daaruit blijkt echter niet dat daarvoor overwerk mocht worden verricht. Zo is in aansluiting op de gemaakte afspraken in de e-mail van mevrouw Van [naam 2] van 13 april 2018 vermeld:
“eigen werk gaat voor he”.
€ 99.664,95. Dat geldt dus ook voor de feiten en omstandigheden waaruit deze onverschuldigdheid volgt. Het gaat dan concreet om de stellingen (1) dat [appellant] geen opdracht had om overwerk te verrichten dan wel (2) er niet op mocht vertrouwen dat hij dit mocht.
alternatieve invulling van de werkzaamhedenvoor [appellant] , die om – kort gezegd – medische redenen niet in staat was zijn bedongen werkzaamheden volledig te verrichten. Hiervan is bewijs geleverd aan de hand van de verklaring van [leidinggevende] en de bevestiging van gemaakte afspraken ter zake. Dit is door [appellant] niet gemotiveerd weersproken. Zo heeft [appellant] geen alternatieve verklaring gegeven voor het feit dat hij deze fotowerkzaamheden mocht verrichten. Het hof gaat daarom uit van deze verklaring van het Havenbedrijf.
[appellant] niet over ging – toch mocht concluderen “dat het dan goed was”. Tegenbewijs is ook hier dus niet aan de orde.
20 februari 2020 (r.o. 3.7 en 3.9). Op 20 februari 2020 had het laatste gesprek plaats. Deze bevestiging in samenhang met de verklaring van [leidinggevende] – waarvan [appellant] niet zegt dat deze onwaar is – overtuigt het hof er van dat [appellant] het achteraf bijschrijven heeft erkend. De betwisting van deze erkenning pas bij brief van de gemachtigde van [appellant] van 25 juni 2020 – vier maanden later – overtuigt het hof niet. Het Havenbedrijf is de confrontatie over het hoge aantal overuren met [appellant] aangegaan, nadat zij bij wijze van proef heeft willen zien wat er met de tijdbrief over januari 2020 zou gebeuren. Toen daarvan bleek dat [appellant] aantoonbaar tijd had bijgeschreven werd een patroon zichtbaar. Dat er toen slechts sprake was van incidentele foutjes, zoals [appellant] stelt, is vaag. [appellant] geeft ook niet concreet aan hoe het gesprek van 14 en/of 20 februari 2020 dan is verlopen. Tegenbewijslevering op dit punt is daarom niet aan de orde.
grief IVaangevoerd dat het Havenbedrijf allang nader onderzoek had kunnen doen en schadebeperkend had kunnen handelen. Derhalve kan [appellant] geen verwijt worden gemaakt voor het declareren van werkuren, nu blijkt dat hij daadwerkelijk overwerkuren heeft gemaakt en dat dit bekend was bij zijn leidinggevende. Daarentegen heeft het Havenbedrijf hierin een grote rol, daar zij toezicht had moeten houden op de personeelsadministratie en daarmee de gemaakte en gedeclareerde werkuren. Het Havenbedrijf had bij de budgetanalyse en de voor- en nacalculatie moeten constateren dat er veel overwerkuren werden gedeclareerd. Er is dus sprake van eigen schuld en een schadebeperkingsplicht. Met
grief IIIbetoogt [appellant] ook dat het Havenbedrijf niet heeft voldaan aan haar klachtplicht.
Beslissing
- bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Rotterdam tussen partijen gewezen vonnis van 4 februari 2022;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van het Havenbedrijf tot op heden begroot op € 2.175,-- aan griffierecht en € 6.471,-- aan salaris advocaat (tarief IV, 3 punten);
- verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.