ECLI:NL:GHDHA:2024:2088

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
11 september 2024
Publicatiedatum
7 november 2024
Zaaknummer
BK-23/1269 en BK-23/1270
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging naheffingsaanslagen parkeerbelasting wegens onterecht opgelegde sancties

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 11 september 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de naheffingsaanslagen parkeerbelasting die aan belanghebbende zijn opgelegd door de gemeente Den Haag. De naheffingsaanslagen, gedateerd op 7 en 18 februari 2022, betroffen een totaalbedrag van € 68,50, bestaande uit € 2,- aan parkeerbelasting en € 66,50 aan kosten. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslagen, maar de Heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar ongegrond. Hierop heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de Rechtbank Den Haag, die op 23 november 2023 het beroep ongegrond verklaarde. Belanghebbende heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof.

Tijdens de mondelinge behandeling op 31 juli 2024 was de Heffingsambtenaar aanwezig, maar belanghebbende was afwezig. Het Hof heeft vastgesteld dat de auto van belanghebbende op twee specifieke data geparkeerd stond op een locatie waar parkeerbelasting verschuldigd was, maar dat de naheffingsaanslagen ten onrechte waren opgelegd. Het Hof oordeelde dat de auto zich binnen vijf meter van een kruispunt bevond, wat in strijd is met de geldende verkeersregels. Hierdoor zijn de naheffingsaanslagen vernietigd, evenals de eerdere uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar.

Het Hof heeft de Heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende, vastgesteld op € 1.187, en heeft tevens de griffierechten van in totaal € 236 aan belanghebbende toegewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-23/1269 en BK-23/1270

Uitspraak van 11 september 2024

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: R. de Nekker)
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Den Haag, de Heffingsambtenaar,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 23 november 2023, nummer SGR 22/5519 en SGR 22/5520.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende zijn met dagtekening 7 februari 2022 en 18 februari 2022 naheffingsaanslagen parkeerbelasting opgelegd door de gemeente Den Haag ten bedrage van € 68,50, bestaande uit € 2,- aan parkeerbelasting en € 66,50 aan kosten van de naheffingsaanslag (de naheffingsaanslagen).
1.2.
Belanghebbende heeft met dagtekening 28 februari 2022 bezwaar gemaakt tegen beide naheffingsaanslagen, welke op 3 maart 2022 is ontvangen door de Heffingsambtenaar. Bij uitspraak met dagtekening 10 juni 2022 heeft de Heffingsambtenaar het bezwaarschrift ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft met dagtekening 31 augustus 2024 tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. De Rechtbank heeft op 23 november 2023 het beroep ongegrond verklaard. Ter zake is een griffierecht geheven van € 100.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 136. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting op 31 juli 2024. De Heffingsambtenaar is verschenen. Belanghebbende is met bericht van verhindering niet verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Op 31 januari 2022 om 20:10 en op 10 februari 2022 om 20:08 stond de auto van belanghebbende met kenteken [kenteken] geparkeerd aan de [straat] ter hoogte van nummer […] te [woonplaats] .
2.2.
Tijdens een controle met de scanauto op de genoemde tijdstippen is geconstateerd dat geen of onvoldoende parkeerbelasting is voldaan en dat belanghebbende ter zake van de geparkeerde auto niet beschikte over een geldige parkeervergunning.
2.3.
Naar aanleiding van de genoemde constateringen heeft de Heffingsambtenaar de naheffingsaanslagen aan belanghebbende opgelegd.

Oordeel van de Rechtbank

3.1.
De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“8. Verweerder heeft in zijn verweerschrift naar voren gebracht dat de plaatsen waar eiser zijn auto op 31 januari en 10 februari 2022 heeft geparkeerd, aangewezen zijn als plaats waar tegen betaling van parkeerbelasting mag worden geparkeerd. Verweerder heeft daartoe kaartjes overgelegd waarop de fiscale parkeerplaatsen staan aangegeven. Hieruit volgt dat eiser zijn auto heeft geparkeerd op een fiscale parkeerplaats. Eiser heeft tegen dit standpunt van verweerder niets ingebracht.
9. Nu vaststaat dat eiser op beide dagen op een parkeerplaats heeft geparkeerd waar alleen tegen betaling van parkeerbelasting mag worden geparkeerd en eiser geen parkeerbelasting heeft betaald zijn de naheffingsaanslagen terecht aan eiser opgelegd.
10. Gelet op wat hiervoor is overwogen zijn de beroepen ongegrond.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of de naheffingsaanslagen terecht zijn opgelegd. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de heffingsambtenaar bevestigend.
4.2.
Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraak op bezwaar en de naheffingsaanslagen. Tevens verzoekt belanghebbende om vergoeding van de proceskosten.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Juridisch kader
5.1.1.
Artikel 225, lid 1 en 2, van de Gemeentewet bepaalt:
“1. In het kader van de parkeerregulering kunnen de volgende belastingen worden geheven:
a. een belasting ter zake van het parkeren van een voertuig op een bij de belastingverordening dan wel krachtens de belastingverordening in de daarin aangewezen gevallen door het college te bepalen plaats, tijdstip en wijze;
b. een belasting ter zake van een van gemeentewege verleende vergunning voor het parkeren van een voertuig op de in die vergunning aangegeven plaats en wijze.
2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder parkeren verstaan het gedurende een aaneengesloten periode doen of laten staan van een voertuig, anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- en uitstappen van personen dan wel het onmiddellijk laden of lossen van zaken, op de binnen de gemeente gelegen voor het openbaar verkeer openstaande terreinen of weggedeelten, waarop dit doen of laten staan niet ingevolge een wettelijk voorschrift is verboden.”
5.1.2.
Artikel 5:1 van de Verordening parkeerregulering en parkeerbelasting Den Haag 2022 (de Verordening) bepaalt:
“Belastbaar feit
Onder de naam 'parkeerbelastingen' worden de volgende belastingen geheven:
a. een belasting terzake van het parkeren van een motorvoertuig op een bij, dan wel krachtens deze verordening in de daarin aangewezen gevallen door het college te bepalen plaats, tijdstip en wijze:
b. een belasting ter zake van een van gemeentewege verleende vergunning voor het parkeren van een motorvoertuig op de in die vergunning aangegeven plaats en wijze.”
5.1.3.
Artikel 2.1.1 van de Regeling parkeerregulering en parkeerbelastingen Den Haag 2022 (de Regeling) bepaalt:
“Plaatsen en tijden betaald parkeren en de toepassing van de wielklem
De bij dit besluit behorende bijlage 1 'Plaatsen en tijden betaald parkeren en de toepassing van de wielklem' vermeldt:
a. de plaatsen waar en de tijden waarop tegen betaling van de parkeerbelastingen als bedoeld in artikel 5:1 van de verordening mag worden geparkeerd;
b. de plaatsen waar de wielklem wordt toegepast; en
c. de plaatsen waar mag worden geparkeerd met een vergunning als bedoeld in artikel 2:1 van de verordening.”
5.1.4.
In Bijlage 1 bij de Regeling is de [straat] aangewezen als locatie waar tegen betaling van parkeerbelasting kan worden geparkeerd, alsmede de tijden waarop de parkeerbelasting is verschuldigd.
5.1.5.
Artikel 24 Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (RVV 1990) bepaalt voor zover van belang:
“1. De bestuurder mag zijn voertuig niet parkeren:
a. bij een kruispunt op een afstand van minder dan vijf meter daarvan”
5.1.6.
Artikel 1 RVV 1990 bepaalt voor zover van belang:
“In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(…)
kruispunt: kruising of splitsing van wegen;
(…)
rijbaan: elk voor rijdende voertuigen bestemd weggedeelte met uitzondering van de fietspaden en de fiets/bromfietspaden;
rijstrook: door doorgetrokken of onderbroken strepen gemarkeerd gedeelte van de rijbaan van zodanige breedte dat bestuurders van motorvoertuigen op meer dan twee wielen daarvan gebruik kunnen maken”
Parkeerverbod
5.2.1.
Belanghebbende stelt dat de naheffingsaanslagen moeten worden vernietigd omdat de auto geparkeerd stond op een plaats waarop dit ingevolge een wettelijk voorschrift (het RVV 1990) is verboden, namelijk bij een kruispunt op een afstand van minder dan vijf meter daarvan.
5.2.2.
De Heffingsambtenaar stelt zich op het standpunt dat de auto op een plaats geparkeerd stond alwaar dat niet op grond van het RVV 1990 is verboden en dat de naheffingsaanslagen daarom terecht zijn opgelegd.
5.2.3.
De stukken van het geding, waaronder foto’s van de situatie ter plaatse, leiden tot het oordeel dat de Heffingsambtenaar niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een situatie waarop het doen of laten staan van een voertuig niet ingevolge een wettelijk voorschrift is verboden (artikel 225, lid 2, Gemeentewet). De auto stond immers aan de rechterkant van de rijbaan langs het trottoir geparkeerd direct na de kruising/splitsing van wegen als bedoeld in het RVV 1990 en daarmee binnen vijf meter van een kruispunt. Daaraan doet niet af dat de auto bij het afslaan van de rijbaan een gemarkeerd gedeelte daarvan (een parallel lopend fietspad; een rijstrook) kruist. Het fietspad dient bij de bepaling of de auto zich binnen vijf meter van een kruispunt bevindt buiten beschouwing te worden gelaten. Het fietspad maakt immers onderdeel uit van de weg die moet worden gekruist om op de plaats te komen waar de auto stilstond. Er is aldus geen sprake van parkeren in de zin van artikel 225 Gemeentewet. De naheffingsaanslagen zijn daarom ten onrechte opgelegd.
Slotsom
5.3.
Het hoger beroep van belanghebbende is gegrond.

Proceskosten en griffierecht

Het Hof acht termen aanwezig de Heffingsambtenaar te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten, waarbij het Hof, gelet op de inhoud van de desbetreffende dossiers, de onderhavige zaken aanmerkt als met elkaar samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het vorengenoemde Besluit en de daarbij behorende bijlage vast op € 1.187 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Voor de bezwaarfase € 312 (1 punt à € 624 x 0,5 (gewicht van de zaak)). Voor de beroepsfase € 437,50 (1 punt à € 875 x 0,5 (gewicht van de zaak)). Voor de hogerberoepsfase € 437,50 (1 punt à € 875 x 0,5 (gewicht van de zaak)). Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling voor de Rechtbank gestorte griffierecht van € 100, alsmede het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 136 te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vernietigt de naheffingsaanslagen;
- veroordeelt de Heffingsambtenaar in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1.187; en
- gelast de Heffingsambtenaar aan belanghebbende een bedrag van € 236 aan griffierecht te vergoeden;
Deze uitspraak is vastgesteld door T.A. de Hek, P.J.J. Vonk en Chr.Th.P.M. Zandhuis, in tegenwoordigheid van de griffier T. van Hout. De beslissing is op 11 september 2024 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.