In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 11 september 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de naheffingsaanslagen parkeerbelasting die aan belanghebbende zijn opgelegd door de gemeente Den Haag. De naheffingsaanslagen, gedateerd op 7 en 18 februari 2022, betroffen een totaalbedrag van € 68,50, bestaande uit € 2,- aan parkeerbelasting en € 66,50 aan kosten. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslagen, maar de Heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar ongegrond. Hierop heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de Rechtbank Den Haag, die op 23 november 2023 het beroep ongegrond verklaarde. Belanghebbende heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof.
Tijdens de mondelinge behandeling op 31 juli 2024 was de Heffingsambtenaar aanwezig, maar belanghebbende was afwezig. Het Hof heeft vastgesteld dat de auto van belanghebbende op twee specifieke data geparkeerd stond op een locatie waar parkeerbelasting verschuldigd was, maar dat de naheffingsaanslagen ten onrechte waren opgelegd. Het Hof oordeelde dat de auto zich binnen vijf meter van een kruispunt bevond, wat in strijd is met de geldende verkeersregels. Hierdoor zijn de naheffingsaanslagen vernietigd, evenals de eerdere uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar.
Het Hof heeft de Heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende, vastgesteld op € 1.187, en heeft tevens de griffierechten van in totaal € 236 aan belanghebbende toegewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.