In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, die op 23 augustus 2023 het beroep gegrond verklaarde tegen de beschikking van de Invorderingsambtenaar van de gemeente Den Haag. De belanghebbende had een naheffingsaanslag in de parkeerbelastingen ontvangen van € 68,50, waarvan € 2 aan parkeerbelasting en € 66,50 aan kosten voor het opleggen van de naheffingsaanslag. Na het niet tijdig betalen van deze aanslag, ontving de belanghebbende een aanmaning met bijkomende aanmaningskosten van € 8. De Invorderingsambtenaar weigerde het bezwaar tegen deze aanmaningskosten, wat leidde tot beroep bij de Rechtbank. De Rechtbank oordeelde dat de aanmaningskosten onterecht waren opgelegd en veroordeelde de Invorderingsambtenaar in de proceskosten van de belanghebbende, vastgesteld op € 150. De belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij de hoogte van de proceskostenvergoeding ter discussie stond. Het Hof oordeelde dat de Rechtbank de bijzondere omstandigheden niet correct had toegepast en dat de proceskostenvergoeding moest worden verhoogd. Uiteindelijk werd de proceskostenvergoeding vastgesteld op € 1.031, en werd de Invorderingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht van € 136.