In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam, waarin de waarde van een woning is vastgesteld door de Heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam. De Heffingsambtenaar had de waarde van de woning, gelegen aan [adres 1] te [woonplaats], vastgesteld op € 1.394.000 per 1 januari 2020. Belanghebbende betwist deze waarde, onder andere vanwege funderingsschade en brandschade die op 5 december 2019 is ontstaan. De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, maar heeft de Heffingsambtenaar wel opgedragen het griffierecht te vergoeden. In hoger beroep stelt belanghebbende dat de Rechtbank onvoldoende rekening heeft gehouden met de schade aan de woning en dat de waarde te hoog is vastgesteld. Het Gerechtshof Den Haag oordeelt dat de Heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde niet te hoog is vastgesteld en bevestigt de uitspraak van de Rechtbank. Het Hof concludeert dat de vergelijkingsobjecten die door de Heffingsambtenaar zijn gebruikt, voldoende vergelijkbaar zijn met de woning van belanghebbende, en dat de toegepaste correcties voor de onderhoudstoestand en brandschade adequaat zijn. Het hoger beroep wordt ongegrond verklaard.