In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende partneralimentatie en de verdeling van de huwelijksgemeenschap na echtscheiding. De man, die de AOW-gerechtigde leeftijd heeft bereikt, heeft zijn eenmanszaak ingebracht in een besloten vennootschap (B.V.) en stelt dat zijn inkomen is gedaald. Het hof oordeelt dat de man niet bevoegd was om bepaalde activa te vervreemden zonder instemming van de vrouw. De man berekent zijn draagkracht voor 2024 op basis van een bruto jaarsalaris van € 96.000,-, terwijl het hof vaststelt dat hij in voorgaande jaren een winst uit onderneming tussen de € 250.000,- en € 400.000,- per jaar heeft behaald. Het hof concludeert dat de daling van het inkomen niet deugdelijk is verklaard en dat de verkoop van de schoorsteenveegactiviteiten niet ten nadele van de vrouw mag zijn. Uiteindelijk wordt de partneralimentatie vastgesteld op € 8.603,- per maand, met ingang van 1 januari 2024. De vrouw heeft recht op deze bijdrage, aangezien haar behoefte hoger is dan het bedrag dat de man kan betalen. Het hof wijst ook het verzoek van de man om de wettelijke indexering van de alimentatie uit te sluiten af, omdat hij onvoldoende onderbouwing heeft gegeven voor deze uitzondering.