ECLI:NL:GHDHA:2024:2024

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
16 oktober 2024
Publicatiedatum
30 oktober 2024
Zaaknummer
200.329.521/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en draagkracht van de man

In deze zaak gaat het om de hoogte van de kinderalimentatie die de man aan de vrouw moet betalen voor hun twee kinderen. De rechtbank Rotterdam had in een eerdere beschikking op 13 maart 2023 bepaald dat de man € 150,- per kind per maand moest betalen, met ingang van 1 november 2022. De man is het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld, waarbij hij verzoekt om een lagere alimentatie van € 25,- per kind per maand. De vrouw is het eens met de eerdere beslissing van de rechtbank en verzoekt het hof om de bestreden beschikking te bekrachtigen.

Tijdens de zitting op 30 augustus 2024 heeft het hof de argumenten van beide partijen gehoord. De man heeft zijn financiële situatie toegelicht en stelt dat hij onvoldoende draagkracht heeft om het verzochte bedrag te betalen. De vrouw heeft een draagkrachtberekening overgelegd waaruit blijkt dat zij een netto besteedbaar inkomen heeft van € 37.205,- per jaar. Het hof heeft vastgesteld dat de man onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn financiële situatie en dat zijn eigen cijfers niet betrouwbaar zijn. Het hof heeft daarom de draagkracht van de man geschat en geconcludeerd dat hij in staat is om de door de vrouw verzochte bijdrage te voldoen.

Het hof heeft de ingangsdatum van de alimentatie aangepast naar de datum van de beschikking van de rechtbank, 13 maart 2023, in plaats van de eerder vastgestelde datum van 1 november 2022. Dit is gedaan om rekening te houden met de lange tijd die is verstreken tussen het verzoek en de uitspraak in hoger beroep. De beslissing van het hof is om de bestreden beschikking te bekrachtigen voor wat betreft de hoogte van de alimentatie, maar de ingangsdatum te wijzigen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Familie
zaaknummer : 200.329.521/01
rekestnummer rechtbank : FA RK 22-7614
zaaknummer rechtbank : C/10/646837
beschikking van de meervoudige kamer van 16 oktober 2024
inzake
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. C.C.J.L. Huurman-Ip Vai Ching te Rotterdam
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. C.W.F. Jansen te Rotterdam.

1.De zaak en de beschikking in het kort

1.1
Deze zaak gaat over de hoogte van de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie voor de kinderen.
1.2
De rechtbank Rotterdam heeft in de beschikking van 13 maart 2023 (hierna: de bestreden beschikking) bepaald dat de man aan de vrouw met ingang van 1 november 2022 voor de twee kinderen een kinderalimentatie van € 150,- per kind per maand moet betalen, de toekomstige termijnen steeds bij vooruitbetaling te voldoen.
1.3
De man is het niet eens met deze beslissing en is hiervan in hoger beroep gekomen. Hij wil dat er een lager bedrag aan kinderalimentatie wordt bepaald. De vrouw is het wel eens met de beslissing van de rechtbank.
1.4
In deze beschikking wijst het hof het verzoek van de man gedeeltelijk toe. Dit betekent dat het hof de bestreden beschikking vernietigt en een andere beslissing neemt dan de rechtbank. Het hof geeft hierna eerst een beschrijving van het verloop van de procedure tot nu toe. Daarna legt het hof uit waarom het tot deze beslissing(en) is gekomen.

2.Het geding en het geschil in hoger beroep

2.1
De man is op 12 juni 2023 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. In dit beroepschrift verzoekt hij het hof de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat:
  • de verzoeken van de vrouw alsnog worden afgewezen of;
  • dat de kinderalimentatie wordt vastgesteld op € 25,- per kind per maand of een ander door het hof in goede justitie te bepalen bedrag met ingang van de datum van deze beschikking of een door het hof in goede justitie te bepalen datum.
2.2
De vrouw heeft op 11 december 2023 een verweerschrift ingediend. In dit verweerschrift verzoekt zij het hof het verzoek van de man af te wijzen (het hof begrijpt: en de bestreden beschikking te bekrachtigen) of een zodanige beslissing te nemen als het hof in goede justitie zal vernemen te behoren.
2.3
Het hof heeft daarnaast de volgende stukken ontvangen:
van de man:
  • een journaalbericht met bijlage van 20 augustus 2024, ingekomen op diezelfde datum;
  • een journaalbericht met bijlage van 26 augustus 2024, ingekomen op diezelfde datum;
van de vrouw:
- een journaalbericht met bijlagen van 8 juli 2024, ingekomen op 9 juli 2024.
2.4
De zitting heeft op 30 augustus 2024 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat;
  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
2.5
De advocaat van de vrouw heeft ter zitting een draagkrachtberekening overgelegd.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de volgende feiten.
3.2
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad.
3.3
Partijen zijn de ouders van:
  • [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2014 in [geboorteplaats] ;
  • [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2014 in [geboorteplaats] ;
hierna samen te noemen: de kinderen.
3.4
De vrouw oefent alleen het gezag uit over de kinderen.

4.De motivering van de beslissing

4.1
Het hoger beroep van de man ziet op: de behoefte van de kinderen, de draagkracht van partijen, en de ingangsdatum. Deze onderwerpen zullen achtereenvolgend besproken worden.
Behoefte
4.2
Voor het vaststellen van de behoefte is het netto besteedbaar inkomen in het jaar waarin partijen uit elkaar zijn gegaan in beginsel bepalend. Partijen verschillen echter van mening over de vraag in welk jaar zij uit elkaar zijn gegaan. Volgens de man was dit in 2014 en volgens de vrouw was dit in 2015. In het midden kan blijven welk jaar partijen uit elkaar zijn gegaan nu zij het er over eens zijn dat zij in die periode allebei leefden van een bijstandsuitkering en dus een minimuminkomen hadden.
4.3
Uit de door de vrouw overgelegde draagkrachtberekening volgt dat zij thans netto besteedbaar inkomen heeft van € 37.205,- per jaar, te weten € 29.000,- uit inkomen en een kindgebonden budget van € 8.205,- per jaar. Dit inkomen is hoger dan het (bijstands)inkomen dat partijen tijdens hun samenleving samen hadden. Deze inkomensgegevens zijn door de man niet bestreden. Gelet hierop zal het hof voor het vaststellen van de behoefte van de kinderen uitgaan van het huidige inkomen van de vrouw. Dit is ook in lijn met het Rapport Alimentatienormen, waarin is bepaald dat wanneer het inkomen van een van de ouders hoger is dan het gezamenlijk inkomen tijdens het huwelijk of de samenleving, van dat hogere inkomen wordt uitgegaan voor het bepalen van de behoefte van de kinderen.
4.4
Het besteedbare inkomen van € 37.205,- per jaar levert volgens de overgelegde draagkrachtberekening een netto besteedbaar inkomen op van € 3.100,- per maand. Op grond hiervan bedraagt de behoefte van de kinderen € 682,- per maand in 2024. Per kind bedraagt de behoefte € 341,- per maand.
Draagkracht
4.5
Het hof stelt het volgende voorop. De draagkracht van de vrouw staat niet ter discussie. Uit de door de vrouw overgelegde draagkrachtberekening volgt dat zij een draagkracht heeft van € 630,- per maand in 2024. Deze berekening is niet betwist door de man zodat het hof van dit bedrag uit zal gaan.
4.6
Het geschilpunt in hoger beroep betreft de draagkracht van de man. De man meent dat zijn draagkracht moet worden vastgesteld aan de hand van de door hem overgelegde cijfers van zijn eigen onderneming. De vrouw heeft de juistheid van deze cijfers betwist. Volgens haar zijn de cijfers onjuist en onvoldoende onderbouwd nu deze door de man zelf zijn opgesteld. De man heeft hierover verklaard dat de cijfers een juiste weergave zijn van zijn ondernemersactiviteiten en dat hij voor het opstellen van de cijfers gebruik heeft gemaakt van een boekhoudprogramma omdat hij een boekhouder niet meer kon betalen.
4.7
Ter onderbouwing van zijn gebrek aan draagkracht verwijst de man naar de door hem overgelegde cijfers voor 2022 tot en met 2024. De man houdt zijn eigen administratie bij en daarvoor gebruikt hij een boekhoudprogramma. De vrouw betwist niet zozeer inhoudelijk de administratie van de man. Zij meent wel dat een goed klusbedrijf een hogere winst moet kunnen genereren en acht de cijfers niet geloofwaardig omdat deze niet door een boekhouder zijn gecontroleerd. Op zich kan en mag de man zijn eigen administratie bijhouden. Het enkele feit dat hij dit zelf met een boekhoudprogramma doet, maakt de gegevens niet onbetrouwbaar. Ter zitting heeft de man echter aangegeven dat zijn verslaglegging in zoverre niet betrouwbaar is omdat uit moet worden gegaan van een omzet van € 51.853,25 over het gehele jaar 2023 in plaats van over de in productie 6 door hem aangegeven periode van 1 januari 2022 tot en met 1 januari 2024. Daarnaast heeft de man - ter zitting daarover ondervraagd - aangegeven dat hij over 2023 ten onrechte voor een bedrag van € 13.191,66 aan privékosten heeft opgevoerd. De winst- en verliesrekening over 2023 zou daarmee moeten worden gecorrigeerd. Het hof constateert dat de man, naast de eigen administratie, geen aangiftes of aanslagen heeft overgelegd noch andere gegevens waaruit zijn inkomen kan worden afgeleid. Dit alles in onderlinge samenhang bezien, maakt dat het hof met de vrouw van oordeel is dat niet van de door man overgelegde gegevens uit kan worden gegaan voor het bepalen van zijn draagkracht. Het had op de weg van de man gelegen om stukken over te leggen waaruit de concrete winst van zijn onderneming kan worden afgeleid en dat heeft hij nagelaten. Nu de gegevens ontbreken die noodzakelijk zijn om zijn draagkracht te bepalen, zal het hof de draagkracht van de man schatten. Gezien het werk van de man en het inkomen dat hij hiermee verdient of in ieder geval kan verdienen, dan wel in zijn eenmanszaak dan wel in loondienst, gaat het hof ervan uit dat de man in staat is (en dat dit ook van hem kan worden verwacht) dat hij in ieder geval een zodanig inkomen verwerft dat hij in staat is om de door de vrouw verzochte bijdrage te voldoen.
4.8
De vrouw heeft met betrekking tot de draagkracht van de man verder nog naar voren gebracht dat hij geen woonlasten zou hebben omdat hij samenwoont. De man heeft deze stelling ter zitting gemotiveerd betwist. Gelet op deze gemotiveerde betwisting door de man leidt dit niet tot een ander oordeel. Het hof zal verder geen rekening houden met enig bedrag aan zorgkorting nu er op dit moment geen contact is tussen de man en de kinderen.
Ingangsdatum
4.9
De man meent dat de ingangsdatum ten onrechte is bepaald op 1 november 2022. Hij stelt dat hij niet wist van het verzoekschrift dat door de vrouw is ingediend bij de rechtbank. De vrouw voert verweer. De man was er voldoende van op de hoogte dat hij diende bij te dragen in het levensonderhoud van zijn kinderen.
4.1
Het hof stelt voorop dat de rechter op grond van artikel 1:402 lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) grote vrijheid heeft wat het vaststellen van de ingangsdatum betreft. Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat de man tot op heden nog niets heeft betaald en dat er ook niets op hem is verhaald. Als de ingangsdatum 1 november 2022 blijft, zal de man worden geconfronteerd met een grote nabetalingsverplichting. De man stelt dat hij een schuldsaneringstraject heeft doorlopen en een achterstand niet zal kunnen betalen. De man heeft dit echter niet met stukken onderbouwd terwijl hierom wel door de vrouw is verzocht. Er is echter een lange tijd verlopen tussen het verzoek van de vrouw in eerste aanleg en de uitspraak van de eerste rechter. Vervolgens heeft het meer dan een jaar geduurd voordat de mondelinge behandeling in deze zaak in appel heeft plaatsgevonden. Gelet op dit tijdsverloop bedraagt de achterstand als het hof zou uitgaan van de ingangsdatum van het inleidende verzoekschrift van 1 november 2022, bijna 24 maanden. Het hof acht dit niet redelijk gelet op het (fictieve) inkomen van de man en het feit dat hij aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet over liggende gelden beschikt om de achterstand te betalen. Anderzijds heeft ook de vrouw over een lange periode niet de aan haar toekomende bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen ontvangen terwijl de man volgens de berekening, waar het hof schattenderwijs vanuit gaat, wel over het benodigde inkomen beschikte. Alles afwegende is het in dit geval redelijk om de ingangsdatum te bepalen op de datum van de beschikking in eerste aanleg, 13 maart 2023. De man had in ieder geval vanaf dat moment er rekening mee moeten houden dat hij een bijdrage zou moeten leveren aan de kosten van de kinderen.
4.11
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking van de rechtbank Rotterdam van 13 maart 2023 voor zover het betreft de bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding van:
  • [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2014 in [geboorteplaats] ;
  • [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2014 in [geboorteplaats] ;
vernietigt de bestreden beschikking voor zover het de ingangsdatum van de bijdrage betreft en veroordeelt de man om aan de vrouw te betalen:
  • met ingang van 13 maart 2023 tot 1 januari 2024: € 150,- per kind per maand;
  • met ingang van 1 januari 2024: € 159,30 per kind per maand,
de toekomstige termijnen steeds bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.E. Sutorius-van Hees, A.R.J. Mulder en F.A.M. Schoenmaker, bijgestaan door mr. N. van Duijvenbode als griffier, en is op 16 oktober 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.