In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 15 oktober 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling voor de appellant, die eerder door de rechtbank Den Haag niet-ontvankelijk was verklaard in zijn verzoek. De appellant had op 29 augustus 2024 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank, dat op 26 augustus 2024 was gewezen. De rechtbank had geoordeeld dat de appellant geen reële mogelijkheden had om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen, omdat hij geen correcte 285-verklaring had overgelegd en er onvoldoende aflossingsmogelijkheden waren. Tijdens de mondelinge behandeling op 8 oktober 2024 heeft de appellant zijn standpunt toegelicht, bijgestaan door zijn advocaat en beschermingsbewindvoerder.
Het hof heeft de grieven van de appellant in volle omvang beoordeeld. Het hof oordeelde dat de appellant voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij onvoldoende aflossingsmogelijkheden heeft, waardoor er geen reële mogelijkheden zijn om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen. De appellant heeft een vtlb-berekening overgelegd waaruit blijkt dat het vtlb-bedrag hoger is dan zijn inkomen. De beschermingsbewindvoerder heeft verklaard dat de financiële situatie van de appellant stabiel is en dat er geen vooruitzicht is op verbetering van zijn verdiencapaciteit, aangezien hij volledig arbeidsongeschikt is verklaard.
Het hof heeft geconcludeerd dat de appellant, mede met hulp van zijn beschermingsbewindvoerder, zijn financiële en persoonlijke situatie onder controle heeft gekregen. Gezien de omstandigheden heeft het hof het bestreden vonnis van de rechtbank vernietigd en de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken. De zaak is vervolgens verwezen naar de rechtbank ter uitvoering van de schuldsaneringsregeling.