ECLI:NL:GHDHA:2024:2004

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
15 oktober 2024
Publicatiedatum
28 oktober 2024
Zaaknummer
200.345.318
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling en de beoordeling van aflossingsmogelijkheden

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 15 oktober 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling voor de appellant, die eerder door de rechtbank Den Haag niet-ontvankelijk was verklaard in zijn verzoek. De appellant had op 29 augustus 2024 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank, dat op 26 augustus 2024 was gewezen. De rechtbank had geoordeeld dat de appellant geen reële mogelijkheden had om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen, omdat hij geen correcte 285-verklaring had overgelegd en er onvoldoende aflossingsmogelijkheden waren. Tijdens de mondelinge behandeling op 8 oktober 2024 heeft de appellant zijn standpunt toegelicht, bijgestaan door zijn advocaat en beschermingsbewindvoerder.

Het hof heeft de grieven van de appellant in volle omvang beoordeeld. Het hof oordeelde dat de appellant voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij onvoldoende aflossingsmogelijkheden heeft, waardoor er geen reële mogelijkheden zijn om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen. De appellant heeft een vtlb-berekening overgelegd waaruit blijkt dat het vtlb-bedrag hoger is dan zijn inkomen. De beschermingsbewindvoerder heeft verklaard dat de financiële situatie van de appellant stabiel is en dat er geen vooruitzicht is op verbetering van zijn verdiencapaciteit, aangezien hij volledig arbeidsongeschikt is verklaard.

Het hof heeft geconcludeerd dat de appellant, mede met hulp van zijn beschermingsbewindvoerder, zijn financiële en persoonlijke situatie onder controle heeft gekregen. Gezien de omstandigheden heeft het hof het bestreden vonnis van de rechtbank vernietigd en de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken. De zaak is vervolgens verwezen naar de rechtbank ter uitvoering van de schuldsaneringsregeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Team Handel
Zaaknummer : 200.345.318/01
Rekestnummer rechtbank : C/09/669360 / FT RK 24/616

Arrest van 15 oktober 2024

in de zaak van

[appellant] ,

wonende’ in [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. A.C.E.G. Cordesius in Den Haag.

De procedure

Bij verzoekschrift (met producties), ingekomen ter griffie van het hof op 29 augustus 2024, heeft [appellant] hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 26 augustus 2024, waarbij hij niet-ontvankelijk is verklaard in zijn verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling. Hij verzoekt het hof het vonnis waarvan hoger beroep te vernietigen en hem alsnog toe te laten tot de schuldsaneringsregeling.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2024. Voorafgaand aan de zitting is van [appellant] ingekomen een e-mail van 7 oktober 2024 met twee producties. Verschenen is: [appellant] , bijgestaan door zijn advocaat en vergezeld van [beschermingsbewindvoerder] , beschermingsbewindvoerder verbonden aan […] B.V. Na de zitting is van [appellant] ingekomen een berekening van het vrij te laten bedrag.

Beoordeling van het hoger beroep

1. [appellant] heeft bij de rechtbank een verzoek ingediend tot toepassing van de schuldsaneringsregeling. De rechtbank heeft [appellant] niet-ontvankelijk verklaard in dat verzoek wegens het ontbreken van een correcte 285-verklaring. De rechtbank heeft daarbij het volgende - samengevat - overwogen:
1.1
[appellant] heeft geen aanbod aan zijn schuldeisers gedaan. De schuldhulpverlener heeft hiertoe in de 285-verklaring aangevoerd dat hij
“de crediteuren namens de verzoeker geen aanbod [heeft] gedaan, omdat onvoldoende aflossingsmogelijkheden bij de schuldenaar het onmogelijk maken om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen.”Hiermee wordt volgens de rechtbank klaarblijkelijk aangegeven dat het vrij te laten bedrag (hierna: vtlb) hoger is dan het inkomen van [appellant] .
1.2
De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat het hanteren van het vtlb in het minnelijk schuldregelingstraject een keuze is, die - mede gezien artikel 475dc lid 1 Rv - niet (altijd) automatisch maakt dat een schuldenaar daadwerkelijk niet tot aflossing is gehouden wanneer de inkomsten van de schuldenaar gelijk zijn aan, of lager zijn dan het vtlb. Aangezien in het wettelijk schuldsaneringstraject het vtlb wordt gehanteerd (artikel 295 lid 3 Fw), is die keuze wel begrijpelijk.
De enkele omstandigheid dat de inkomsten van de schuldenaar gelijk zijn aan, of lager zijn dan het Vtlb dat in de WSNP wordt gehanteerd, betekent dan echter niet automatisch dat het onmogelijk is om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen. Eerst is nodig dat de schuldeisers op de hoogte worden gesteld van de financiële situatie van de schuldenaar en dat hun dienovereenkomstig een aanbod wordt gedaan. Naar de rechtbank begrijpt, is dit ook de werkwijze die de Nederlandse Vereniging voor Volkskrediet (NVVK) voorstaat:
“NVVK-leden houden het vrij te laten bedrag (vtlb) aan voor het berekenen van de afloscapaciteit en als de (die, hof) 0 is, bieden zij 0,00 aan onder voorwaarde van passende begeleiding”(Handleiding Implementatie Wijziging NVVK Gedragscode Schuldhulpverlening, versie 3.0, juli 2024), aldus de rechtbank.
1.3
Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat er door [appellant] onvoldoende is gesteld om ervan uit te kunnen gaan dat daadwerkelijk sprake is van onvoldoende aflossingsmogelijkheden. Zo ontbreekt een vtlb-berekening en wordt volgens de stukken maandelijks € 64,19 aan de gemeente Den Haag afgelost en bedraagt het spaarsaldo in het minnelijke traject € 3.000,-.
2. De grieven van [appellant] hebben de strekking de zaak in volle omvang aan het hof voor te leggen. Ter zitting van het hof heeft [appellant] zijn standpunt toegelicht.
3. Artikel 285 lid 1 sub f Fw bepaalt dat bij een verzoekschrift tot toepassing van de schuldsaneringsregeling een met redenen omklede verklaring dat er geen reële mogelijkheden zijn om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen dient te worden overgelegd. Per 1 juli 2023 is aan dit artikellid toegevoegd dat als aannemelijk is dat onvoldoende aflossingsmogelijkheden bij de schuldenaar of andere omstandigheden het onmogelijk maken om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen, voor de afgifte van deze verklaring niet eerst een poging hoeft te zijn gedaan om tot een dergelijke regeling te komen. Met de wijziging is beoogd om schuldenaren direct te kunnen doorgeleiden naar de schuldsaneringsregeling zodra duidelijk is dat het beproeven van een buitengerechtelijke schuldregeling zinloos is. In het amendement dat tot wijziging van het artikel leidde, worden een aantal situaties beschreven waarin kan worden afgezien van het doen van een aanbod, waaronder:
- budgetbeheer en/of schuldenbewind hebben na enige tijd de financiële situatie van de schuldenaar gestabiliseerd waardoor inzichtelijk is geworden dat de totstandkoming van een buitengerechtelijke schuldregeling kansloos is..
4. Gelet op de aan het hof overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof van oordeel dat [appellant] voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij onvoldoende aflossingsmogelijkheden heeft, waardoor er geen reële mogelijkheden zijn om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen. In hoger beroep heeft [appellant] (desverzocht) een vtlb-berekening overgelegd. Uit deze berekening, gedateerd 1 juli 2024, volgt dat het vtlb-bedrag inderdaad hoger is dan het inkomen van [appellant] . Verder heeft de beschermingsbewindvoerder ter zitting van het hof verklaard dat de financiële situatie van [appellant] stabiel is en dat er geen vooruitzicht is op een betere verdiencapaciteit. [appellant] is immers volledig arbeidsongeschikt verklaard en uit onderzoeksrapport van ‘Calder Werkt’ van 10 april 2024 blijkt dat volledig herstel niet mogelijk is. Daarbij komt dat [appellant] op de zitting overtuigend heeft toelicht dat zijn gezondheidstoestand recentelijk is verslechterd, hetgeen het nog onwaarschijnlijker maakt dat hij weer (gedeeltelijk) arbeidsinkomsten kan verwerven. Gelet op deze persoonlijke omstandigheden van [appellant] , de hoogte van de schuldenlast en het aantal schuldeisers, is voldoende aannemelijk dat het aanbieden van een buitengerechtelijke schuldregeling in onderhavige situatie kansloos is. Het hof is, mede gelet op wat de beschermingsbewindvoerder ter zitting heeft verklaard, van oordeel dat de hiervoor onder 3 in de laatste volzin geciteerde situatie zich voordoet.
4.4
Het hof is verder van oordeel dat uit de stukken en ter zitting in hoger beroep voldoende aannemelijk is geworden dat [appellant] zowel zijn financiële als zijn persoonlijke situatie mede met de hulp van zijn beschermingsbewindvoerder onder controle heeft gekregen als bedoeld in artikel 288 lid 3 Fw. Zo heeft de beschermingsbewindvoerder verklaard dat [appellant] ondanks het geringe leefgeld dat hij ontvangt, toch reserveringen weet te maken voor eventuele calamiteiten (zijnde het spaartegoed in het minnelijke traject) en voor de aflossing op – naar het hof begrijpt – een eerder saneringskrediet verstrekt door de gemeente Leidschendam-Voorburg.
5. Het voorgaande brengt mee dat het bestreden vonnis dient te worden vernietigd.

De beslissing

Het hof:
- vernietigt het vonnis van de rechtbank Den Haag van 26 augustus 2024;
- spreekt de toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [appellant] uit;
- verwijst de zaak naar voornoemde rechtbank ter uitvoering van de schuldsaneringsregeling.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.T. Nijhuis, C.J. Verduyn en R.M. Hermans en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 oktober 2024 in aanwezigheid van de griffier.