ECLI:NL:GHDHA:2024:2002

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
16 oktober 2024
Publicatiedatum
25 oktober 2024
Zaaknummer
22-003605-23
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geslaagd beroep op noodweer bij poging doodslag

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 16 oktober 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag van 17 november 2023. De verdachte, geboren in 1995, was aangeklaagd voor poging tot doodslag en het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan de aangever op 17 januari 2023 in Den Haag. In eerste aanleg was de verdachte ontslagen van alle rechtsvervolging, maar de officier van justitie ging in hoger beroep. De verdachte had zich beroepen op noodweer, stellende dat hij werd achtervolgd en omsingeld door een groep van vier mannen, waaronder de aangever, en dat hij zich moest verdedigen met een mes. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig onderzocht, waaronder de verklaringen van de verdachte en de aangever, en de camerabeelden. Het hof concludeerde dat de verdachte zich in een noodweersituatie bevond, waarbij hij niet anders kon handelen dan hij deed. Het hof oordeelde dat de verdachte niet kon worden verweten dat hij een mes gebruikte, gezien de dreigende situatie waarin hij zich bevond. Het hof heeft het beroep op noodweer gegrond verklaard, het vonnis van de rechtbank vernietigd en de verdachte ontslagen van alle rechtsvervolging. De vordering van de benadeelde partij werd afgewezen, omdat de verdachte niet strafbaar was verklaard.

Uitspraak

PROMIS
Rolnummer: 22-003605-23
Parketnummer: 09-175723-23
Datum uitspraak: 16 oktober 2024
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 17 november 2023 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1995,
BRP adres: [woonadres] te [woonplaats] ([land]),
Feitelijk verblijvend op: [verblijfadres], [verblijfplaats].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het primair tenlastegelegde ontslagen van alle rechtsvervolging. Voorts is beslist omtrent de vordering van de benadeelde partij zoals nader omschreven in het vonnis waarvan beroep.
De officier van justitie heeft tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
primair
hij op of omstreeks 17 januari 2023 te 's-Gravenhage ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [aangever] opzettelijk van het leven te beroven, die [aangever] (meermaals) met een mes, althans een scherp voorwerp, in zijn linkerzij, althans zijn bovenlichaam, heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair
hij op of omstreeks 17 januari 2023 te 's-Gravenhage
aan [aangever] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een steekwond in de borstkas en/of een gat in het middenrif en/of een gat in de maag, heeft toegebracht door die [aangever] (meermaals) met een mes, althans een scherp voorwerp, in zijn linkerzij, althans zijn bovenlichaam, te steken.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het primair tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 40 maanden waarvan 10 maanden voorwaardelijk, met aftrek van voorarrest en met een proeftijd van 2 jaren. Voorts heeft de advocaat-generaal gevorderd dat bij de einduitspraak de gevangenneming van de verdachte wordt bevolen.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich met de motivering van de honorering van het noodweerverweer niet geheel verenigt.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op
of omstreeks17 januari 2023 te 's-Gravenhage ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [aangever] opzettelijk van het leven te beroven, die [aangever]
(meermaals)met een mes
, althans een scherp voorwerp,in zijn
linkerzij, althans zijnbovenlichaam
,heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Kwalificatie
Het bewezenverklaarde levert op:

poging tot doodslag.

Strafbaarheid van de verdachte
Op 17 januari 2017 heeft in Den Haag aan de [straat] een steekincident plaatsgevonden, waarbij de verdachte [aangever] (hierna: de aangever) heeft gestoken met een mes. De aangever heeft dit overleefd maar wel een steekwond aan de linkerzijde van zijn borstkas opgelopen, met darmen die uit de wond hingen. Hij is geopereerd, waarbij een gat in het middenrif en de maag zijn gehecht.
Beroep op noodweer
De raadsman van de verdachte heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep – overeenkomstig zijn pleitnota – primair op het standpunt gesteld dat aan de verdachte een beroep op noodweer toekomt en dat hij daarom moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte geen beroep op noodweer toekomt.
Vaststelling van de relevante feiten en omstandigheden
Volgens de verdediging werd de verdachte achtervolgd, ingehaald en vervolgens omsingeld door een groep van vier mannen, waaronder de aangever. Vervolgens werd de verdachte door de aangever vastgepakt en, nadat de verdachte een van de andere mannen had weggeduwd, door de aangever tegen het pand gedrukt. Hierop kwam de groep mannen nog dichterbij de verdachte staan; de wederrechtelijke aanranding intensiveerde en bood de verdachte nauwelijks ruimte. De verdachte, die zich inmiddels had omgedraaid, reageerde hierop door met een mes naar achteren te zwaaien, waarbij hij de aangever heeft geraakt. Volgens de verdachte was de aangever degene die het mes bij zich had: hij zou de hand van de aangever met daarin het mes hebben vastgepakt en de aangever daarmee hebben gestoken.
De advocaat-generaal volgt het verhaal van de verdediging tot op zekere hoogte, maar meent dat de verdachte – zoals de aangever heeft verklaard - zelf een mes heeft getrokken en hiermee heeft gestoken, zodat de door de verdachte opgegeven feitelijke toedracht niet aannemelijk is geworden en de verdachte aldus geen beroep op noodweer toekomt.
Het hof stelt op grond van het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting de volgende feitelijke gang van zaken vast. De verdachte liep op 17 januari 2023 rond 18:00 uur te Den Haag over de [straat]. Op enig moment werd hij door een groep van vier personen, waaronder de aangever, achtervolgd, aangesproken en omsingeld. Daarop werd de verdachte door de aangever ter hoogte van zijn schouders vastgepakt waarbij ze “neus aan neus” kwamen te staan, de verdachte achteruit deinsde en de andere drie mannen nog dichter bij de verdachte gingen staan. Nadat de verdachte vervolgens één van de groepsleden had weggeduwd, werd de verdachte door de aangever tegen de muur van het pand achter hem gedrukt. Vervolgens draaide de verdachte zich met zijn rug naar de aangever toe, duwde hem met zijn rug van zich af, terwijl een van de groepsleden een duwende beweging maakte richting de verdachte. Vervolgens stak de verdachte de aangever met een achter-/zijwaartse beweging met een mes richting de torso van de aangever. De aangever stond op dat moment tegen de rug van de verdachte aan.
Op grond van bovenstaande feiten en omstandigheden stelt het hof vast dat de verdachte zich in een benarde situatie bevond, waarbij hij alleen kwam te staan tegenover vier mannen, die hem hadden opgezocht, ingesloten en door wie hij fysiek werd belaagd. Het hof is van oordeel dat de gedragingen waarmee de verdachte zich voor het steken met het mes geconfronteerd zag, geduid kunnen worden als een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van zijn lijf. De verdachte bevond zich dus in een noodweersituatie.
Het hof merkt hierbij op dat niet kan worden vastgesteld wie (lees: de aangever of de verdachte) het mes bij zich had. De verklaringen hierover verschillen en het dossier, waaronder de (beschrijving van de) camerabeelden, biedt op dit punt geen uitsluitsel. Dit betekent dat de verklaring van de verdachte op dit punt kan worden bevestigd noch weerlegd. Deze omstandigheid maakt echter niet – zoals door de advocaat-generaal is gesteld – dat hiermee de gestelde feitelijke grondslag onvoldoende aannemelijk is geworden zodat de verdachte geen beroep op noodweer meer zou toekomen. De feitelijke grondslag van het beroep op noodweer is ook zonder antwoord op de vraag waar het mes vandaag kwam voldoende aannemelijk geworden. Zoals uit het voorgaande blijkt is in de onderhavige situatie sprake van een noodweersituatie, een situatie waarin de verdachte zich derhalve mocht verdedigen.
Subsidiariteitseis
Het hof is met de verdediging van oordeel dat het steken met het mes door de verdachte geboden was door de noodzakelijke verdediging van zijn lijf, in die zin dat onder de gegeven omstandigheden voor de verdachte geen reële en redelijke andere mogelijkheid bestond om zich aan de ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding te onttrekken. De verdachte werd immers door vier mannen ingesloten en door de aangever vastgepakt. Hier reageerde de verdachte op door een van de groepsleden van zich af te duwen. Vervolgens werd de verdachte echter tegen de muur achter hem geduwd. Hierna duwde de verdachte de aangever van zich af, waarop een van de groepsleden opnieuw een duwende beweging maakte richting de verdachte. Op het moment dat de verdachte stak, stond de aangever tegen diens rug aan, dus heel dichtbij. Het hof stelt op basis hiervan vast dat pogingen van de verdachte om zijn belagers weg te duwen, niet leidden tot een mogelijkheid om zich van zijn belagers te verwijderen. Voor de verdachte bestond vervolgens geen mogelijkheid meer om zich te onttrekken aan de situatie. De verdachte kon immers geen kant op, omdat hij werd omsingeld door vier mannen. Achter hem was een muur en bovendien is op de beelden zichtbaar dat zich rechts van hem een grote plantenbak en vóór hem een vuilnisbak bevond.
Het hof is gelet op het vorenstaande van oordeel dat de verdachte niet weg kon komen en dat ook overigens van hem redelijkerwijs niet gevergd kon worden zich te onttrekken aan het geweld. Hiermee is voldaan aan de zogenoemde subsidiariteitseis.
Proportionaliteitseis
Vervolgens ziet het hof zich voor de vraag gesteld of de gedraging van de verdachte als verdedigingsmiddel in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding, met andere woorden of is voldaan aan de zogenoemde proportionaliteitseis. Bij het beoordelen van de (on)redelijkheid van de verhouding tussen het verdedigingsmiddel en de ernst van de aanranding is mede van belang of de verdachte een minder ingrijpende wijze van verdediging ter beschikking stond. De keuze van het verdedigingsmiddel en de wijze waarop het is gebruikt, staan bij de beoordeling van de proportionaliteit centraal.
Het hof stelt voorop dat het gebruik maken van een mes door daarmee een ander in het bovenlichaam te steken als verdedigingsmiddel in beginsel niet in redelijke verhouding staat tot een wederrechtelijke aanranding die bestaat uit het insluiten, vasthouden en duwen van een persoon. Er kunnen echter bijzondere omstandigheden aanwezig zijn die dat anders maken.
Zoals vastgesteld stond de verdachte tegenover een numerieke meerderheid. De verdachte werd immers omsingeld door vier personen, die zich aan hem bleven opdringen, hem vastpakten en klem zetten. Daar komt bij dat er sprake was van een voorafgaand conflict tussen de verdachte en een van de groepsleden en dat sprake was van een zeer kort tijdsbestek waarin een en ander plaatsvond. De verdachte bevond zich in een onoverzichtelijke situatie waarin hij niet wist wat zijn belagers verder met hem van plan waren te doen en welk geweld hem – mede gelet op het eerdere conflict waarbij geweld was gebruikt – mogelijk nog te wachten stond. Het hof is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat niet van de verdachte kon worden verlangd dat hij (eerst) voor een ander, minder zwaar, verdedigingsmiddel zou kiezen. Zoals overwogen hadden pogingen om zijn belagers weg te duwen niet geleid tot een mogelijkheid om zich van zijn belagers te verwijderen, maar leidden deze er – integendeel - toe dat die belagers nog dichterbij hem kwamen staan. Ten slotte neemt het hof in aanmerking dat de verdachte één steekbeweging heeft gemaakt met het mes, waarna hij, toen daar de ruimte voor ontstond, is weggerend.
Het vorenstaande brengt het hof tot het oordeel dat de door de verdachte gekozen gedragingen als verdedigingsmiddel in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding, waarmee voldaan is aan de zogenaamde proportionaliteitseis.
Conclusie
Het hof komt tot de conclusie dat het beroep op noodweer slaagt. Het zal de verdachte daarom ontslaan van alle rechtsvervolging.
Nu de verdachte zal worden ontslagen van alle rechtsvervolging, zal de vordering tot gevangenneming van de verdachte worden afgewezen.
Vordering tot schadevergoeding [aangever]
In het onderhavige strafproces heeft [aangever] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte tenlastegelegde, tot een bedrag van € 56.187,31.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag van € 56.187,31.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van een gedeelte van de vordering van de benadeelde partij en een niet-ontvankelijkverklaring voor het overige.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte betwist.
Nu de verdachte ter zake van het tenlastegelegde wordt ontslagen van alle rechtsvervolging dient de benadeelde partij niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vordering.
Nu door of namens de verdachte niet is gesteld dat deze met het oog op de verdediging tegen de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij kosten heeft gemaakt, kan een kostenveroordeling achterwege blijven.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde niet strafbaar en ontslaat de verdachte te dier zake van alle rechtsvervolging.
Wijst af de vordering tot het verlenen van een bevel tot gevangenneming van de verdachte.

Vordering van de benadeelde partij [aangever]

Verklaart de benadeelde partij [aangever] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding.
Dit arrest is gewezen door mr. L.C. van Walree, voorzitter, en mr. G.C. Haverkate en mr. R. van der Hoeven, leden, in bijzijn van de griffier mr. E. Wouters.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 16 oktober 2024.