In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 2 oktober 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Het college had eerder bijstand verleend aan de zus van de man, die bestuurder was van een Surinaamse stichting. Na intrekking van de bijstandsverlening door het college, werd er een verzoek ingediend om de kosten van bijstand te verhalen op de man en de stichting, op basis van artikel 62f van de Participatiewet. Het hof oordeelde dat er geen sprake was van een schenking, omdat het vermogen van de stichting niet kon worden vereenzelvigd met dat van de zus. De rechtbank had eerder het verzoek van het college afgewezen, en het hof bekrachtigde deze beslissing. Het hof concludeerde dat de zus, als enig bestuurder van de stichting, niet over het vermogen kon beschikken, en dat er geen vermogensverschuiving had plaatsgevonden. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep werd niet als bindend beschouwd voor deze zaak, omdat de man en de stichting geen partij waren in die procedure. Het hof oordeelde dat de Nederlandse rechter rechtsmacht had, maar dat het verzoek van het college niet kon worden toegewezen. De proceskosten werden gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.