ECLI:NL:GHDHA:2024:1983

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
2 oktober 2024
Publicatiedatum
23 oktober 2024
Zaaknummer
200.326.693/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geen schenking als bedoeld in art. 62f Participatiewet door uitkeringsgerechtigde aan haar broer of aan een stichting

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 2 oktober 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Het college had eerder bijstand verleend aan de zus van de man, die bestuurder was van een Surinaamse stichting. Na intrekking van de bijstandsverlening door het college, werd er een verzoek ingediend om de kosten van bijstand te verhalen op de man en de stichting, op basis van artikel 62f van de Participatiewet. Het hof oordeelde dat er geen sprake was van een schenking, omdat het vermogen van de stichting niet kon worden vereenzelvigd met dat van de zus. De rechtbank had eerder het verzoek van het college afgewezen, en het hof bekrachtigde deze beslissing. Het hof concludeerde dat de zus, als enig bestuurder van de stichting, niet over het vermogen kon beschikken, en dat er geen vermogensverschuiving had plaatsgevonden. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep werd niet als bindend beschouwd voor deze zaak, omdat de man en de stichting geen partij waren in die procedure. Het hof oordeelde dat de Nederlandse rechter rechtsmacht had, maar dat het verzoek van het college niet kon worden toegewezen. De proceskosten werden gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Familie
zaaknummer : 200.326.693/01
rekestnummer rechtbank : FA RK 21-5923
zaaknummer rechtbank : C/09/617299
beschikking van de meervoudige kamer van 2 oktober 2024
inzake
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
zetelende in Den Haag,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: het college,
gemachtigde [gemachtigde]
tegen
[de man] ,
in zijn hoedanigheid van bestuurder van de [stichting] ,
wonende in [woonplaats] , Suriname,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. R.N. Baldew te Den Haag
en
[stichting] ,
gevestigd in [woonplaats] , Suriname,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de stichting,
advocaat mr. R.N. Baldew te Den Haag.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Den Haag van 31 januari 2023, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het college is op 18 april 2023 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De man en de stichting hebben gezamenlijk op 19 september 2023 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof is verder ingekomen:
van de zijde van het college:
  • op 30 mei 2023 een brief van 6 januari 2023 met bijlagen, nogmaals ingediend op 26 juni 2023 bij brief van 22 juni 2023;
  • op 24 juli 2024 een e-mailbericht van diezelfde datum met bijlagen.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 8 augustus 2024 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
  • het college, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en [vertegenwoordiger] ;
  • de man (via MS Teams), mede namens de stichting, bijgestaan door zijn advocaat (via MS Teams).
Van de zijde van het college is tijdens de mondelinge behandeling een pleitnotitie overgelegd en voorgedragen.
2.5
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de [gemachtigde] een kopie van zijn volmacht overgelegd.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
De zus van de man, [de zus] (hierna: de zus), heeft op 1 december 2003 de stichting opgericht en was daarvan tot 27 december 2017 enig bestuurslid. De zus heeft de Nederlandse nationaliteit.
3.3
Uit artikel 2 van de akte van oprichting van 1 december 2003 blijkt de stichting tot doel heeft:
1. Het beheren en administreren van roerende en onroerende goederen, zaken en rechten, hetzij als gevolmachtigde van de eigenaar, hetzij door die goederen, zaken en rechten in eigendom te verwerven en te houden met alle eigenaarsbevoegdheden, alsook die tot vervreemding en bezwaring;
2. Het verlenen van steun aan behoeftigen.
3.4
De stichting heeft op 19 januari 2006 het recht van erfpacht van de onroerende zaak gelegen [adres] in Suriname verkregen.
3.5
Het college heeft in de periode van 1 februari 1997 tot en met 28 februari 2017 bijstand verleend aan de zus op grond van de Participatiewet (Pw). Het college heeft bij besluit van 20 maart 2017 het recht op bijstand van de zus ingetrokken en de verleende bijstand van haar teruggevorderd. Zowel het bezwaar als ook het beroep van de zus tegen deze besluiten is ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep (CRvB) in haar uitspraak van 19 januari 2021 de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
3.6
Door wijziging van de statuten vormt de man (naar het hof begrijpt) vanaf 27 december 2017 samen met zijn moeder, [de moeder] (hierna: de moeder), het bestuur van de stichting. De man is de voorzitter van de stichting. De moeder was penningmeester van de stichting. Zij is inmiddels overleden.
3.7
Met voornoemde wijziging van de statuten is ook het doel van de stichting gewijzigd. Uit artikel 2 van de notariële akte van [datum] 2017 (statutenwijziging) blijkt dat de stichting vanaf dat moment tot doel heeft:
a. het beheren van hetgeen de stichting heeft ontvangen, één en ander voor rekening en risico van de rechthebbende of degene die zal blijken rechthebbende te zijn;
b. het betalen of overdragen van hetgeen de stichting heeft ontvangen aan de rechthebbende of degene die zal blijken rechthebbende te zijn;
c. over ontvangen bedragen wordt geen rente vergoed;
d. het verlenen van steun aan behoeftigen.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank het verzoek van het college om de kosten van bijstand te verhalen op de man en/of de stichting, afgewezen. Verder heeft de rechtbank de proceskosten gecompenseerd en de verzoeken voor het overige afgewezen.
4.2
Het college is het met deze beslissing niet eens. Zij verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het bijstandsverhaal in verband met schenking alsnog toe te wijzen, waarbij de één gekweten is voor betalingen die door de ander worden gerealiseerd.
4.3
De man en de stichting voeren verweer. Zij verzoeken het hof (het hof begrijpt) het hoger beroep van het college af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen, met veroordeling van het college in de kosten van het hoger beroep. Verder verzoeken de man en de stichting het hof een uitspraak te doen over de opgeworpen rechtsvraag betreffende de extraterritoriale jurisdictie.

5.De motivering van de beslissing

Rechtsmacht en toepasselijk recht
5.1
Het internationale karakter van de zaak (de man woont in Suriname en heeft de Surinaamse nationaliteit en de stichting is gevestigd in Suriname), vraagt een beoordeling van de rechtsmacht van de Nederlandse rechter. Het hof is, na dit ambtshalve te hebben onderzocht, van oordeel dat de Nederlandse rechter in deze zaak op grond van artikel 3 sub a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering rechtsmacht heeft, nu het college is gezeteld in Nederland.
5.2
De grondslag van het verzoek van het college is gelegen in de mogelijkheid van verhaal op derden als genoemd in art 62f Pw. Nu dit Nederlandse wetgeving betreft, die uitsluitend een bevoegdheid geeft aan het Nederlandse openbaar bestuur (het college), zal het hof dit verzoek beoordelen met toepassing van Nederlands recht.
Wat staat er in de wet?
5.3
Op grond van artikel 62f, aanhef en onder a, Pw kunnen de kosten door het college worden verhaald op degene aan wie de persoon die bijstand ontvangt of heeft ontvangen een schenking heeft gedaan voor zover bij het besluit op de bijstandsaanvraag met de geschonken middelen rekening zou zijn gehouden indien de schenking niet had plaatsgevonden, tenzij gelet op alle omstandigheden aannemelijk is dat de schenker ten tijde van de schenking de noodzaak van bijstandsverlening redelijkerwijs niet heeft kunnen voorzien.
Standpunten van partijen
5.4
Het college is van mening dat sprake was van vereenzelviging van de zus als enig bestuurder van de stichting met de stichting. De zus beschikte immers over zowel de juridische zeggenschap als de economische waarde van het vermogen van de stichting. Dit is bevestigd door de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB)in de hiervoor genoemde uitspraak. De zus heeft daarom met de overdracht van het bestuur van de stichting aan de man ook het vermogen in de stichting waarover zij kon beschikken overgedragen aan de man. Daardoor is sprake van een schenking en daarmee benadeling van het college als schuldeiser. Volgens het college is de rechtsvraag in deze zaak of het college met de geschonken middelen bij de bijstandsaanvraag van de zus rekening zou hebben gehouden. Volgens het college heeft de CRvB deze vraag bevestigend beantwoord, doordat de terugvordering van de bijstand anders niet in stand was gebleven. Gelet op de leer van de formele rechtskracht is de civiele rechter aan deze beslissing gebonden. Op grond van artikel 62f Pw kan het college de schenking van de zus aan de man daarom op de man verhalen.
5.5
De man en de stichting voeren – samengevat – het volgende verweer aan. Zij stellen voorop dat de Pw nationale wetgeving is die niet op de man en de stichting van toepassing is. De man heeft tijdens de zitting over de oprichting van de stichting verklaard dat hun vader als winkelier met een eenmanszaak het advies had gekregen om zijn privévermogen af te scheiden door het onder te brengen in een stichting. De zus heeft de stichting als oudste kind en vertrouweling van de vader opgericht op 1 december 2003 en werd enig bestuurder. Vanwege de noodzakelijke toestemming van de Surinaamse overheid duurde het volgens de man enkele jaren voordat het erfpachtrecht in de stichting kon worden ondergebracht De man en de stichting betogen verder dat de zus slechts bestuurder was van de stichting en in die hoedanigheid nooit in het bezit is geweest van het daarin ondergebrachte vermogen, zodat er met de bestuursoverdracht ook geen sprake is geweest van een vermogensverschuiving. Uit de wet en de statuten blijkt ook dat de stichting geen persoonlijke uitkeringen mag doen aan bestuurders of derden. De zus was geen eigenaar van de stichting, hetgeen naar Surinaams recht ook niet mogelijk is. Het vermogen van de stichting is juridisch gescheiden van het vermogen van de bestuurder(s). Er is dan ook geen sprake van vereenzelviging van de zus met de stichting en het daarin ondergebrachte vermogen en dus evenmin van een schenking in de zin van artikel 62f Pw. Dat geen sprake is van vereenzelviging blijkt ook uit de omstandigheid dat het college onderhavige procedure aanspant tegen de man en de stichting. De man en de stichting voeren verder aan dat de beslissing van de CRvB hen niet kan worden tegengeworpen omdat zij geen partij waren in die zaak. Bij de man ontbreekt ook het oogmerk tot benadeling van het college en hij heeft geen enkel persoonlijk voordeel genoten van de bestuursoverdracht. Hij heeft ook geen norm geschonden, zoals het college de zus verwijt. De man merkt verder op dat hij niet in staat is of zal zijn het gevorderde bedrag te betalen. De man en de stichting voeren tenslotte aan dat het erfpachtrecht in juli 2019 van rechtswege is vervallen en dat de opstallen daardoor sindsdien in eigendom zijn van de staat Suriname.
Oordeel van het hof
5.6
Het hof overweegt als volgt. Uit de akte van oprichting blijkt dat de zus bij de oprichting 100.000 Surinaamse gulden in de stichting heeft ondergebracht, hetgeen volgens het college op grond van een onderzoek van het UWV omgerekend € 700,- bedraagt. Uit de notariële akte van 26 september 2006 blijkt dat de ouders van de man en de zus op 7 december 2005 toestemming van de Surinaamse overheid voor het onderbrengen van het erfpachtrecht in de stichting ontvingen en dat zij op 19 januari 2006 aan de stichting hebben verkocht:
‘Het erfpachtrecht – vervallende een en dertig juli tweeduizend negentien – op het perceelland, met al hetgeen daarop staat, groot zeventig are, negentig centiare, gelegen in het district Suriname, bekend als [X] en nader aangeduid op de uitmetingskaart van de landmeter F [X] ’.
5.7
Gesteld noch gebleken is dat ten tijde van de oprichting of nadien ander vermogen dan de hiervoor genoemde geldsom door de zus in de stichting is ingebracht. Dat is onder de wettelijke grens voor vermogensvrijlating van artikel 34 Pw waarboven het recht op bijstand komt te vervallen. Niet in geschil is dat met de overdracht van het bestuur van de stichting aan de man in 2017, alleen dan vermogen van de zus aan de stichting dan wel de man zou zijn geschonken in de zin van artikel 62f Pw, als het in de stichting ondergebrachte erfpachtrecht kan worden gezien als vermogen van de zus. Het college meent dat daarvan sprake is en verwijst daarbij naar de uitspraak van de CRvB van 19 januari 2021. Hierin overweegt de CRvB als volgt:
“[…] 4.2 Met de rechtbank en het college, en anders dan appellante, is de Raad van oordeel dat appellante in de te beoordelen periode kon beschikken over de onroerende zaak. In dat kader is het volgende van belang. Appellante heeft de stichting in december 2003 opgericht en heeft destijds blijkens de akte van oprichting 100.000 Surinaamse guldens ingebracht. Appellante was bovendien enig bestuurslid van de stichting. Zij had in haar hoedanigheid van enig bestuurder met betrekking tot de onroerende zaak, die in de te beoordelen periode op naam van de stichting stond, alle bevoegdheden die een eigenaar heeft. Zo was appellante bevoegd de onroerende zaak te vervreemden of te bezwaren. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij niet redelijkerwijs over de onroerende zaak kon beschikken omdat – zoals zij stelt – deze haar ouders toebehoorde en zij de stichting alleen heeft opgericht om haar ouders te helpen de onroerende zaak veilig te stellen voor schuldeisers. […] ”.
5.8
Het hof volgt niet het standpunt van het college dat de zus kon worden vereenzelvigd met de stichting waardoor het daarin ondergebrachte vermogen kon worden beschouwd als haar vermogen. De verwijzing van het college naar de hiervoor aangehaalde uitspraak van de CRvB maakt dit niet anders. Uit de overwegingen van de CRvB, die zijn gedaan in het kader van de vraag of de zus de inlichtingenplicht van artikel 17 Pw heeft geschonden door niet te melden dat zij bestuurder was van de stichting, volgt naar het oordeel van het hof niet dat de daarin genoemde onroerende zaak tot het vermogen van de zus is gaan behoren. Ten eerste niet omdat de onroerende zaak zelf nooit is overgedragen aan de stichting. De stichting heeft uitsluitend het erfpachtrecht op die onroerende zaak in eigendom verkregen. De onroerende zaak zelf was en is eigendom van de Surinaamse staat en kon daardoor door de stichting noch de zus vervreemd worden. Ten tweede niet omdat het vermogen dat wel in de stichting is ondergebracht, namelijk het erfpachtrecht, alleen de erfpachter, dus de stichting, het recht geeft op de eventuele vruchten die tijdens de duur van de erfpacht zijn afgescheiden of opeisbaar zijn geworden. De Surinaamse Wet op Stichtingen sluit nadrukkelijk uit dat een rechtspersoon, in dit geval de stichting als erfpachter, dergelijke vruchten mag doen toekomen aan de bestuurder(s) van die rechtspersoon. De zus kon dus ook niet over dit vermogen beschikken. Voor zover het college meent dat de CRvB heeft overwogen dat er toch sprake is van vermogen van de zus, omdat zij kan worden vereenzelvigd met de stichting, daardoor als erfpachter moet worden gezien en zo wel kon beschikken over de vruchten, kan deze redenering ook niet worden gevolgd. Slechts in uitzonderlijke omstandigheden kan sprake zijn van vereenzelviging (vgl. HR 13 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7480 en HR 7 oktober 2016, ECLI:NL:2016:2285). Het erfpachtrecht is verkocht aan de stichting met destijds de zus als enige bestuurder. De omstandigheid dat de zus enig bestuurder was van de stichting, en in die hoedanigheid bevoegdheden gelijk aan die van een eigenaar van het erfpachtrecht had, maakt daarom nog niet dat dit recht tot haar vermogen is gaan behoren. De stichting was dus voor en na de bestuursoverdracht de eigenaar van dit recht. Uit de wetsgeschiedenis van artikel 62f Pw blijkt dat onder een schenking wordt verstaan een bevoordeling uit vrijgevigheid waardoor de vermogenspositie van de schenker is verminderd. Nu er geen vermogen van de zus is overgegaan op de man dan wel op de stichting, is er ook geen sprake van een schenking in de zin van artikel 62f Pw en dus geen benadeling van het college. De uitspraken van het hof Amsterdam van 26 januari 2016 en dit hof van 13 juni 2018, waar het college naar heeft verwezen, bieden geen aanleiding voor een ander oordeel, omdat het niet om gelijke gevallen gaat.
5.9
Gelet op het voorgaande zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen.
Proceskosten
5.1
Gelet op de aard van de procedure zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren.
5.11
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking van de rechtbank Den Haag van 31 januari 2023;
compenseert de proceskosten in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.M. van de Poll, E.B.J. van Elden en K. van Barneveld-Peters, bijgestaan door mr. I.E. van der Leij als griffier, en is op 2 oktober 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.