ECLI:NL:GHDHA:2024:1982

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
11 september 2024
Publicatiedatum
23 oktober 2024
Zaaknummer
200.323.841/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en draagkracht van de ouders

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 11 september 2024 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de kinderalimentatie en de draagkracht van de ouders. De vrouw, verzoekster in het principaal hoger beroep, was het niet eens met de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 13 december 2022, waarin de man was verplicht om een bijdrage in de kosten van de kinderen te betalen van € 25,- per maand per kind. De vrouw verzocht het hof om deze beschikking te vernietigen en de kinderalimentatie vast te stellen op € 594,- per kind per maand. De man, verweerder in het principaal hoger beroep, voerde verweer en vroeg het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.

Het hof heeft de feiten vastgesteld, waaronder dat partijen ouders zijn van twee minderjarige kinderen en dat de man de kinderen heeft erkend. De kinderen hebben hun hoofdverblijfplaats bij de vrouw. Het hof heeft de financiële situatie van de man beoordeeld, inclusief zijn inkomen en uitgavenpatroon. De vrouw stelde dat de man zwarte inkomsten had, maar het hof oordeelde dat zij onvoldoende bewijs had geleverd voor deze claim. Het hof concludeerde dat de man een inkomen heeft op bijstandsniveau en dat zijn draagkracht vastgesteld dient te worden op het minimumbedrag van € 50,- per maand.

Uiteindelijk heeft het hof de bestreden beschikking bekrachtigd, wat betekent dat de man niet meer kinderalimentatie hoeft te betalen dan eerder was vastgesteld. De beslissing is genomen door een meervoudige kamer van het hof, waarbij de griffier aanwezig was.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Familie
zaaknummer : 200.323.841/01
rekestnummer rechtbank : FA RK 22-1507
zaaknummer rechtbank : C/10/634470
beschikking van de meervoudige kamer van 11 september 2024
inzake
[de vrouw] ,
wonende op een bij het hof bekend adres,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. M. Veken te Rotterdam
tegen
[de man] ,
wonende op een bij het hof bekend adres,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. I.P. Rietveld te Arnhem.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 13 december 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vrouw is op 6 maart 2023 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De man heeft op 17 mei 2023 een verweerschrift tevens houdende voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De vrouw heeft op 13 juli 2023 een verweerschrift op het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
van de zijde van de vrouw:
  • een journaalbericht van 9 juli 2024 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
  • een journaalbericht van 16 juli 2024 met bijlagen, ingekomen op 17 juli 2024;
  • een journaalbericht van 18 juli 2024 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum,
van de zijde van de man:
- een journaalbericht van 4 juli 2024 met bijlagen, ingekomen op 5 juli 2024.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 19 juli 2024 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad.
3.3
Partijen zijn de ouders van:
  • [minderjarige 1] (hierna: [minderjarige 1] ), geboren op [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats] , en
  • [minderjarige 2] (hierna: [minderjarige 2] ), geboren op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] ,
hierna gezamenlijk ook te noemen: de kinderen. De man heeft de kinderen erkend.
3.4
Bij beschikking van de rechtbank Rotterdam van 28 september 2023 zijn beide ouders belast met het gezag over de kinderen.
3.5
De kinderen hebben hun hoofdverblijfplaats bij de vrouw.
3.6
In het door de man en de vrouw op 25 februari 2022 respectievelijk 28 februari 2022 ondertekende ouderschapsplan zijn partijen – voor zover in hoger beroep van belang – het volgende overeengekomen:
Artikel 7 – Bijdrage in de kosten van de kinderen
7.1
Met ingang van 1 maart 2022 betaalt vader aan moeder een bijdrage in de kosten van de kinderen van € 350,- per maand per kind, bij vooruitbetaling te voldoen. Deze bijdrage zal zijn onderworpen aan de wettelijke indexering als bedoeld in artikel 1:420a BW, voor het eerst per 1 januari 2023.
7.2
Vader zal daarnaast de volgende kosten van de kinderen voor zijn rekening nemen:
- 2 keer per jaar de kosten van vliegtickets van de kinderen naar Marokko
- de eigen bijdrage voor eventuele niet vergoede ziektekosten van de kinderen (zoals beugel en bril)
- jaarlijks de winterjassen
- de kosten van de buitenschoolse activiteiten van de kinderen, meer in het bijzonder de kosten van hun sporten en alles wat daarmee samenhangt.
7.3
Zolang de kinderen in de woning van hun moeder verblijven, zal de bijdrage van vader in de kosten van de kinderen worden overgemaakt naar de bankrekening van de vrouw. Dat zal ook het geval zijn als de kinderen na hun achttiende verjaardag bij hun moeder blijven wonen, tenzij het betreffende kind zich daartegen zal verzetten. Pas als de kinderen zelfstandig (eventueel: op kamers) gaan wonen, zal de bijdrage in het levensonderhoud en de studie van de kinderen rechtstreeks worden overgemaakt naar de rekening van het betreffende kind.
7.4
Zodra er een relevante wijziging ontstaat in het huidige inkomen en/of lasten van één van de ouders, welke wijziging naar de mening van één van hen of beiden behoort te leiden tot een wijziging van de hierboven omschreven financiële afspraken met betrekking tot de kinderen en/of zodra er een wijziging ontstaat in de verblijfplaats van de kinderen, zullen partijen in onderling overleg en op basis van de hierboven omschreven uitgangspunten de door ieder van hen te betalen bijdrage vaststellen.”.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover in hoger beroep van belang, de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (hierna ook: kinderalimentatie) met ingang van 1 maart 2022 bepaald op € 25,- per maand per kind, voor toekomstige termijnen steeds bij vooruitbetaling te voldoen, waarbij voor de vrouw geen terugbetalingsverplichting ontstaat voor de teveel betaalde bedragen van 1 maart 2022 tot 13 december 2022. De beschikking is tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
4.2
De vrouw is het met deze beslissing niet eens. Zij verzoekt het hof in het principaal hoger beroep de bestreden beschikking te vernietigen ten aanzien van de kinderalimentatie en (naar het hof begrijpt) haar inleidende verzoek de kinderalimentatie te bepalen op € 594,- per kind per maand, alsnog toe te wijzen. Het verweer van de vrouw in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep strekt tot afwijzing van het verzoek van de man.
4.3
De man voert verweer in het principaal hoger beroep. Hij verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen, zo nodig met verbetering van de gronden, althans het hoger beroep van de vrouw af te wijzen. In het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep verzoekt de man zijn verzoeken ten aanzien van het inkomen van de vrouw toe te wijzen.
4.4
Het hof zal de grieven van partijen per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

Behoefte
5.1
Niet in geschil is dat de behoefte van de kinderen in 2021 € 1.365,- per maand bedraagt. Geïndexeerd naar 2022 bedraagt de behoefte van de kinderen € 1.391,- per maand, oftewel € 696,- per maand per kind.
Draagkracht van de man
5.2
De vrouw heeft verschillende grieven gericht tegen het oordeel van de rechtbank over de draagkracht van de man. Het hof zal deze grieven een voor een behandelen.
Zwarte inkomsten (grief 1)
5.3
De vrouw stelt dat de man zowel tijdens als na de relatie een hoog uitgavenpatroon heeft dat niet overeenkomt met zijn inkomen, en dat dus sprake is van zwarte inkomsten. De man betwist de stelling van de vrouw. Hij voert aan dat tijdens de relatie sprake was van een schijnwelstand en dat de uitgaven zijn gefinancierd met schenkingen en leningen bij zijn vader, onttrekkingen en spaargeld, hetgeen de vrouw betwist. De man stelt verder dat hij zijn uitgavenpatroon sinds het verbreken van de relatie drastisch heeft ingeperkt. Zo stelt de man dat hij meerdere auto’s heeft verkocht en zijn nieuwe huurwoning goedkoop heeft ingericht. Ook merkt de man op dat zijn ouders twee vakanties hebben betaald.
5.4
Het hof is van oordeel dat de vrouw, tegenover de voldoende gemotiveerde betwisting van de man, onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit zou blijken dat het uitgavenpatroon van de man niet overeenkomt met zijn inkomen. Het hof zal daarom bij het bepalen van de draagkracht van de man voorbij gaan aan de stelling van de vrouw dat de man zwarte inkomsten heeft. De eerste grief van de vrouw treft dan ook geen doel.
Interen op vermogen (grief 2)
5.5
In haar tweede grief stelt de vrouw dat de man, net als zij, dient in te teren op zijn vermogen, dat met name bestaat uit de helft van de overwaarde van de verkoop van de echtelijke woning. De man voert aan dat hij met zijn helft van de overwaarde persoonlijke schulden heeft afgelost. Ander vermogen, zoals auto’s, een horloge en racefietsen, is reeds verkocht. Met de opbrengsten daarvan heeft de man schulden en andere lopende rekeningen voldaan.
5.6
De financiële draagkracht van de alimentatieplichtige wordt niet alleen door zijn inkomen uit arbeid, maar ook door zijn (inkomen uit) vermogen bepaald. Het antwoord op de vraag, of in een concreet geval van een alimentatieplichtige kan worden gevergd dat hij inteert op zijn vermogen, hangt af van de omstandigheden van het geval. Het hof stelt voorop dat beide partijen ieder de helft van de overwaarde van de verkoop van de echtelijke woning hebben ontvangen. Niet in geschil is dat de vrouw dit vermogen volledig heeft verteerd. De man heeft de stelling van de vrouw dat hij wel in het bezit zou zijn van vermogen, gemotiveerd weersproken. Het hof overweegt dat op basis van zijn aangiftes inkomstenbelasting 2022 en 2023 het hof niet kan vaststellen dat sprake is van enig (ander) vermogen aan de zijde van de man, waarop hij zou kunnen interen. Gelet hierop kan naar het oordeel van het hof van de man niet in redelijkheid worden gevergd dat hij ten behoeve van de kinderen inteert op zijn eventuele vermogen.
Inkomen van de man (grief 3 en 4)
5.7
De derde en vierde grief van de vrouw betreffen het inkomen van de man en het inkomen dat hij zou kunnen verdienen. De vrouw stelt primair dat voor de draagkracht van de man uitgegaan dient te worden van het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van de relatie, namelijk € 6.300,- per maand. Subsidiair stelt de vrouw dat uitgegaan moet worden van een gemiddelde winst uit onderneming van € 81.750,- per jaar. Het hof volgt deze standpunten van de vrouw niet. Voor de draagkracht van de man dient zoveel mogelijk uitgegaan te worden van zijn huidige inkomen en hetgeen hij verwacht te gaan verdienen. . Het hof gaat in deze zaak uit van de aangiftes inkomstenbelasting van de man over de jaren 2022 en 2023, welke niet door de vrouw zijn weersproken alsmede de prognose 2024. Uit deze aangiftes blijkt dat de man een belastbare winst uit onderneming had van € 15.590,- in 2022 en van € 17.752,- in 2023. Voor 2024 gaat het hof uit van de onweersproken prognose die als productie 87 in hoger beroep is overgelegd. In deze prognose is een netto omzet opgenomen van € 60.000,- in de periode januari tot en met juni 2024. Het hof zal daarom uitgaan van een bedrijfsresultaat van € 8.750,- voor zes maanden, en dus een bedrijfsresultaat voor 2024 van € 17.500,-. Dit levert een gemiddeld resultaat over 2022, 2023 en 2024 op van € 16.947,- per jaar. Evenals de rechtbank concludeert het hof dat de man een inkomen heeft op bijstandsniveau.
5.8
Ten aanzien van de meer subsidiaire stelling van de vrouw dat van de man kan worden verwacht dat hij in loondienst treedt en, gelet op zijn werkervaring, € 35.000 tot € 40.000,- bruto per jaar verdient, overweegt het hof als volgt. Het hof volgt het standpunt van de man dat een fictief inkomen op basis van een inkomen in loondienst niet reëel is, gelet op zijn onweersproken stelling dat hij nog vijf jaar aan een huurcontract vastzit en zijn onderneming daarom voorlopig niet kan staken.
5.9
Gelet op het voorgaande concludeert het hof, evenals de rechtbank, dat de man een inkomen heeft op bijstandsniveau en dat zijn draagkracht – overeenkomstig het rapport Alimentatienormen – dient te worden vastgesteld op het minimumbedrag van € 50,- per maand.
5.1
Nu de grieven van de vrouw niet slagen, komt het hof niet toe aan de voorwaardelijk incidentele grieven van de man.
5.11
Het hof zal de bestreden beschikking ten aanzien van de kinderalimentatie bekrachtigen.
5.12
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A. Zonneveld, A.N. Labohm en J.B. Backhuijs, bijgestaan door mr. I.E. van der Leij als griffier en is op 11 september 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.