ECLI:NL:GHDHA:2024:1927

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
3 oktober 2024
Publicatiedatum
22 oktober 2024
Zaaknummer
22-001580-22
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uithalersproblematiek en strafoplegging bij wederrechtelijk verblijf op besloten haventerrein

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 3 oktober 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Rotterdam. De verdachte, geboren in 1991, werd beschuldigd van wederrechtelijk verblijf op een besloten plaats in de haven van Rotterdam, specifiek op het terrein van een containerterminal. De politierechter had de verdachte eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier maanden en een maatregel tot beperking van de vrijheid voor drie jaar. De advocaat-generaal vorderde bevestiging van dit vonnis, maar het hof kwam tot een gewijzigde bewezenverklaring en strafoplegging.

Het hof oordeelde dat de verdachte, samen met anderen, op 20 mei 2022 wederrechtelijk op het terrein verbleef. De bewezenverklaring werd aangepast, maar het hof sprak de verdachte vrij van andere tenlastegelegde feiten. Bij de strafoplegging hield het hof rekening met de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het was begaan, en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Het hof stelde vast dat de verdachte een first offender was en dat er geen recente veroordelingen waren voor soortgelijke feiten.

De uiteindelijke straf bestond uit een voorwaardelijke gevangenisstraf van tien weken met een proeftijd van twee jaar, en een taakstraf van zestig uren. Het hof benadrukte het belang van voorspelbaarheid en rechtszekerheid in de straftoemeting, en baseerde zich op eerdere arresten en richtlijnen van het Openbaar Ministerie. De uitspraak is van belang voor de rechtseenheid en de toepassing van artikel 138aa van het Wetboek van Strafrecht, dat betrekking heeft op het wederrechtelijk verblijf op besloten plaatsen in havens.

Uitspraak

Rolnummer: 22-001580-22
Parketnummer: 10-126437-22
Datum uitspraak: 3 oktober 2023
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Rotterdam van 2 juni 2022 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] ([geboorteland]) op [geboortedatum] 1991,
adres: [woonadres], [woonplaats] ([land]).
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 maanden met aftrek van voorarrest. Voorts is aan de verdachte de maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid voor de duur van 3 jaren opgelegd, welke maatregel dadelijk uitvoerbaar is verklaard.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 20 mei 2022 te Maasvlakte Rotterdam, gemeente Rotterdam, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, wederrechtelijk heeft verbleven op een in een haven gelegen besloten plaats voor distributie, opslag en/of overslag van goederen, te weten het besloten terrein van de [terminal] terminal.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof tot een iets gewijzigde bewezenverklaring en een andere strafoplegging komt.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op
of omstreeks20 mei 2022 te Maasvlakte Rotterdam, gemeente Rotterdam, tezamen en in vereniging met
een of meeranderen,
althans alleen,wederrechtelijk heeft verbleven op een in een haven gelegen besloten plaats voor distributie, opslag en/of overslag van goederen, te weten het besloten terrein van de [terminal] terminal.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:
het wederrechtelijk verblijven op een in een haven gelegen besloten plaats voor distributie/opslag/overslag van goederen, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte is met vijf anderen aangetroffen in een container op het terrein van containerterminal [terminal] te Rotterdam, zonder dat zij daarvoor toestemming hadden verkregen Dit illegaal verblijf is strafbaar gesteld in artikel 138aa van het Wetboek van Strafrecht.
Het hof stelt voorop dat de in de samenleving met de strafrechtspleging gediende belangen juist met het oog op aspecten van generale en speciale preventie gebaat zijn met voorspelbaarheid en rechtszekerheid op het gebied van de straftoemeting. Ofschoon de straftoemeting in een vonnis uiteindelijk wordt bepaald met inachtneming van zaaks eigen elementen zoals de omstandigheden van het geval en betreffende de persoon van de verdachte , dient het uitgangspunt telkens zoveel als mogelijk te berusten op een bestaande consensus over de strafwaardigheid van het bewezen en strafbaar verklaarde feit.
In een democratische samenleving is de wettelijke strafbedreiging daarvoor een eerste bron. Waar deze, zoals in Nederland, beperkt blijft tot een strafmaximum per delict, is het aan de rechter om in een concrete zaak straf toe te meten en dient op basis van het geheel aan voorafgaande rechterlijke uitspraken te worden bepaald of er een als uitgangspunt daarvoor te hanteren consensus bestaat. Waar die consensus niet dadelijk kan worden vastgesteld, bijvoorbeeld omdat uit de motivering van uiteenlopende beslissingen blijkt van verschil in opvatting tussen de betrokken rechters c.q. rechterlijke colleges, brengt het mede met het oog op de rechtseenheid in het leven geroepen stelsel van hoger beroep en cassatie mee dat de uitspraken van de appelrechter in beginsel doorslaggevend zijn voor de verwachtingen over de in een concrete zaak in eerste aanleg te hanteren uitgangspunten.
In de onderhavige zaak zijn voor wat betreft het uitgangspunt voor de straftoemeting vragen aan de orde waaraan dit hof - in andere samenstelling - inmiddels twee zogeheten “thema-zittingen” heeft gewijd en die hebben geleid tot arresten van 3 juni 2022 en 20 maart 2023. Ook zeer recent, op 18 september 2023, heeft het hof arrest gewezen in een zogenaamde “uithalers-zaak” (ECLI:NL:GHDHA:2023: 1824).
In die arresten is - steeds tegen de achtergrond van de bedoeling van de wetgever - ten aanzien van dit uitgangspunt respectievelijk als volgt overwogen:
in de arresten van 3 juni 2022 [1] ten aanzien van de strafoplegging:
“Anders dan de rechtbank en het Openbaar Ministerie is het hof van oordeel dat bij first offenders voor dit delict ook een taakstraf voldoende afschrikkend werkt. Dat geldt voor zowel de huidige verdachten (speciale preventie) als voor anderen die overwegen om soortgelijke strafbare feiten te plegen (generale preventie), al dan niet op verzoek van derden tegen een al dan niet onaanzienlijke geldelijke beloning (…).
Alles afwegend acht het hof voor een verdachte die wederrechtelijk heeft verbleven op een in een haven gelegen besloten plaats voor distributie, opslag of overslag van goederen, als first offender, in beginsel een taakstraf voor de duur van 90 uur in combinatie met een voorwaardelijke gevangenisstraf van 2 maanden passend en geboden. Deze straf doet voldoende recht aan de hiervoor omschreven feiten en omstandigheden.
De wetgever heeft aan de strafbepaling van artikel 138aa Sr lid 2 een verdubbeling van de strafmaat ten opzichte van lid 1 gekoppeld. Het ligt voor de hand die wetssystematiek te volgen. Het hof maakt hierbij echter onderscheid naar gelang er schade voor derden is veroorzaakt. Indien een verdachte zich de toegang heeft verschaft tot de besloten plaats door middel van inklimming (artikel 138aa Sr lid 2) zonder dat sprake is van schade, wordt als uitgangspunt een taakstraf voor de duur van 120 uur in combinatie met een voorwaardelijke gevangenisstraf van 2 maanden passend en geboden geacht.
Indien het feit is gepleegd door twee of meer verenigde personen (artikel 138aa Sr lid 3 onder b), wordt het uitgangspunt met een derde verhoogd.”,
alsmede ten aanzien van de ook in die zaken gevorderde maatregel ex art. 38v Sr:
“De verdachte wordt in de onderhavige zaak veroordeeld voor een zogenaamd ‘slachtofferloos’ delict. Er is geen sprake van een strafbaar feit dat direct de leefomgeving van burgers aantast. Evenmin is sprake van een situatie waarin moet worden gevreesd dat de verdachte getuigen zal benaderen of lastigvallen. De onderliggende strafbepaling van het bewezenverklaarde feit bevat bovendien in feite reeds een gebiedsverbod, te weten door verblijf op een in een haven gelegen besloten plaats voor distributie, opslag en/of overslag van goederen strafbaar te stellen.
Door een gecombineerde straf – een onvoorwaardelijke taakstraf plus een voorwaardelijke gevangenisstraf met een proeftijd van twee jaar - op te leggen wordt naar het oordeel van het hof niet alleen het strafbare gedrag passend gesanctioneerd maar wordt de verdachte in het kader van de speciale preventie ook ingescherpt dat hij zich in de toekomst van dergelijk gedrag dient te onthouden.
Het door middel van een gebiedsverbod trekken van een grotere ‘verboden cirkel’ rond de twee besloten havengebieden in Rotterdam beperkt de bewegingsvrijheid van de verdachte zonder dat de noodzaak daarvan (anders dan dat een verdachte nog eerder kan worden opgepakt, immers ook buiten het besloten terrein dat reeds door de strafbaarstelling van art. 138aa Sr wordt bestreken) door het Openbaar Ministerie aannemelijk is gemaakt.”
en voorts in de arresten van 20 maart 2023 [2] ten aanzien van zowel de strafoplegging als (impliciet) de gevorderde maatregel ex art. 38v Sr:
“Het hof sluit zich aan bij de geformuleerde uitgangspunten voor straftoemeting bij overtreding van artikel 138aa Sr, zoals dat eerder is gedaan naar aanleiding van een themazitting bij dit hof.
Het hof hanteert daarom als uitgangspunt voor een first offender voor dit type delict: een taakstraf van 90 uren en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 2 maanden. De duur van die taakstraf kan oplopen tot 160 uren, afhankelijk van de vraag of sprake is van strafverzwarende omstandigheden, zoals medeplegen en/of inklimming/braak. Indien sprake is van bijzondere omstandigheden, dan kan van dit uitgangspunt worden afgeweken.”
In de onderhavige zaak heeft de advocaat-generaal, door te vorderen dat het in eerste aanleg gewezen vonnis zal worden bevestigd, impliciet een klemmend beroep op het hof gedaan, om, in afwijking van voormelde overwegingen, in de onderhavige zaak tot uitgangspunt te nemen dat aan first offendersvan artikel 138aa Sr, zoals de verdachte, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf in combinatie met een gebiedsverbod op grond van artikel 38v Sr zal worden opgelegd.
Het hof overweegt dat de rol van het hof in het mede met het -hierboven al genoemde- oog op rechtseenheid in het leven geroepen stelsel van hoger beroep en cassatie in beginsel meebrengt dat de in zijn eerdere uitspraken aanvaarde uitgangspunten voor de straftoemeting ook tot uitgangspunt dienen in een volgende, vergelijkbare zaak. Vanzelfsprekend zijn deze uitgangspunten in iedere volgende zaak voor discussie en herziening vatbaar, maar slechts voor zover de belangen van voorspelbaarheid en rechtszekerheid daartegen niet opwegen.
In aanmerking genomen dat de hiervoor weergegeven uitgangspunten hebben te gelden als vrucht van daartoe georganiseerde themazittingen en het Openbaar Ministerie in geen van deze zaken cassatie heeft ingesteld (voor zover thans bekend) of na instelling heeft gehandhaafd, is het hof van oordeel dat de door de advocaat-generaal in de onderhavige zaak tegen deze uitgangspunten aangevoerde argumenten, voor zover die argumenten ook in cassatie tegen voormelde arresten hadden kunnen worden aangevoerd c.q. gehandhaafd, geen aanleiding geven om terug te komen op de hiervoor geciteerde overwegingen ten aanzien van de door het Openbaar Ministerie gevorderde straf en de maatregel als bedoeld in artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht.
Tot slot verdient de aandacht dat het Openbaar Ministerie op 28 augustus 2023 een “Richtlijn voor strafvordering 138aa Sr (uithalers)” (registratienummer: 2023R007) heeft gepubliceerd. Het hof stelt vast dat de strafeis in de onderhavige zaak is geformuleerd met inachtneming van deze OM-Richtlijn. Verder dan een richtsnoer voor de strafeis ter zitting strekt deze OM-Richtlijn bij de straftoemeting echter niet. Ook het tot stand komen van deze richtlijn op zichzelf biedt het hof derhalve geen aanleiding om terug te komen van de bij genoemde arresten aanvaarde uitgangspunten voor de straftoemeting.
Het hof stelt verder vast dat de eerder geformuleerde uitgangspunten van toepassing zijn op deze zaak; zowel gelet op de bewezenverklaring als op het feit dat de verdachte voor artikel 138aa Sr een first offender is.
Daarnaast heeft het hof acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 8 september 2023, waaruit blijkt dat de verdachte niet recentelijk is veroordeeld voor soortgelijke (of andersoortige) strafbare feiten.
Het hof neemt tevens in overweging dat de verdachte woonachtig is in het buitenland, hetgeen er toe kan leiden dat een taakstraf niet (dan wel met grote moeite) ten uitvoer kan worden gelegd. Dit geeft het hof aanleiding, zoals door de raadsman met instemming van de advocaat-generaal is bepleit, de taakstraf te beperken en = ter compensatie - een voorwaardelijke vrijheidsbenemende straf van langere duur op te leggen.
Het hof is – gezien het vorenstaande en alles afwegende - van oordeel dat een taakstraf van navermelde tijd passend en geboden is, terwijl daarnaast, mede uit hoofde van speciale preventie, een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van tien weken op zijn plaats is, teneinde de verdachte in te scherpen zich te onthouden van het plegen van soortgelijke of andersoortige strafbare feiten.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22den 138aa van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
10 (tien) weken.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
60 (zestig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
30 (dertig) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door mr. C.P.E.M. Fonteijn-Van der Meulen, mr. K.I. de Jong en mr. M. van der Horst, in bijzijn van de griffiers mr. E.G. Ouwens en mr. E. Wouters.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 3 oktober 2023.
Mr. K.I. de Jong en de griffiers zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld ECLI:NL:GHDHA:2022:985
2.Zie bijvoorbeeld ECLI:NL:GHDHA:2023:461