In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 3 oktober 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Rotterdam. De verdachte, geboren in 1991, werd beschuldigd van wederrechtelijk verblijf op een besloten plaats in de haven van Rotterdam, specifiek op het terrein van een containerterminal. De politierechter had de verdachte eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier maanden en een maatregel tot beperking van de vrijheid voor drie jaar. De advocaat-generaal vorderde bevestiging van dit vonnis, maar het hof kwam tot een gewijzigde bewezenverklaring en strafoplegging.
Het hof oordeelde dat de verdachte, samen met anderen, op 20 mei 2022 wederrechtelijk op het terrein verbleef. De bewezenverklaring werd aangepast, maar het hof sprak de verdachte vrij van andere tenlastegelegde feiten. Bij de strafoplegging hield het hof rekening met de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het was begaan, en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Het hof stelde vast dat de verdachte een first offender was en dat er geen recente veroordelingen waren voor soortgelijke feiten.
De uiteindelijke straf bestond uit een voorwaardelijke gevangenisstraf van tien weken met een proeftijd van twee jaar, en een taakstraf van zestig uren. Het hof benadrukte het belang van voorspelbaarheid en rechtszekerheid in de straftoemeting, en baseerde zich op eerdere arresten en richtlijnen van het Openbaar Ministerie. De uitspraak is van belang voor de rechtseenheid en de toepassing van artikel 138aa van het Wetboek van Strafrecht, dat betrekking heeft op het wederrechtelijk verblijf op besloten plaatsen in havens.