ECLI:NL:GHDHA:2024:1802

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
3 september 2024
Publicatiedatum
9 oktober 2024
Zaaknummer
200.335.333
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beperkingsverzoek aansprakelijkheid binnenvaartschip na schade in België

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van De Vlaamse Waterweg N.V. (DVW) tegen de beschikking van de Rechtbank Rotterdam, waarin het verzoek van [naam schip] Shipping c.s. om beperking van aansprakelijkheid voor schade aan de Humbeekbrug in België werd toegewezen. Op 29 juni 2023 is het binnenvaartschip [naam schip] tegen de brug gevaren, wat aanzienlijke schade veroorzaakte en het scheepvaartverkeer hinderde. DVW, als beheerder van het Zeekanaal Brussel-Schelde, heeft [naam schip] Shipping c.s. aansprakelijk gesteld en is van mening dat de Nederlandse rechter zich onbevoegd had moeten verklaren, omdat er in België al een rechtsgeding aanhangig was. Het Gerechtshof Den Haag oordeelt echter dat de rechtbank bevoegd was en dat het verzoek tot beperking van aansprakelijkheid terecht is toegewezen. De grieven van DVW worden verworpen, en de beschikking wordt bekrachtigd. DVW wordt veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Team Handel
Zaaknummer : 200.335.333
Zaak-/rekestnummer rechtbank : C/10/661776 / HA RK 23-689
Beschikking van 3 september 2024
in de zaak van:
DE VLAAMSE WATERWEG N.V.,
gevestigd te Hasselt in België,
appellant,
advocaat: mr. D.J.C. van Bemmel (Rotterdam),
tegen
1. de vennootschap onder firma [naam schip] SHIPPING en haar vennoten
2. [verweerder 2] en
3. [verweerder 3] ,
gevestigd, respectievelijk wonende te [woonplaats] ,
4. E.O.C. Onderlinge Schepenverzekering U.A.
gevestigd te Meppel,
verweerders,
advocaat: mr. T. Roos (Capelle aan den IJssel),
met als verschenen belanghebbenden:
5. KRAANBEDRIJF [A] N.V.,
gevestigd te Olen in België,
6. BRUSSELS OVERSLAGBEDRIJF B.V.,
gevestigd te Brussel in België,
7. LINQUENDA B.V.,
gevestigd te Assenende in België,
8. [B] N.V.,
gevestigd te Zwijndrecht in België,
advocaten: mr. B. Bosma en mr. S.B. Metzelaar (Rotterdam).
De namen van partijen worden hierna als volgt af-/ingekort: DVW (appellant); [naam schip] Shipping (verweerder 1); [naam schip] Shipping c.s. (verweerder 1, samen met vennoten, verweerders 2 en 3); EOC (verweerder 4); [naam schip] Shipping c.s./EOC (verweerders 1 t/m 4 samen).

1. Een korte omschrijving van het geschil

Deze zaak gaat over beperking van aansprakelijkheid in de binnenvaart. [naam schip] Shipping c.s. heeft (samen met haar verzekeraar EOC) aan de Rechtbank Rotterdam ex art. 642a Rv verzocht (i) om het bedrag vast te stellen waartoe haar aansprakelijkheid is beperkt voor schade die is ontstaan doordat het aan haar toebehorende binnenvaartschip ‘ [naam schip] ’ op 29 juni 2023 in België tegen de aan DVW toebehorende Humbeekbrug is gevaren (waardoor die brug is beschadigd en het scheepvaartverkeer ter plaatse enige tijd gestremd is geweest), met daaraan gekoppeld (ii) een bevel om over te gaan tot een procedure ter verdeling van het voor dat bedrag te stellen zakenfonds. De rechtbank achtte zich bevoegd en wees het verzoek toe: zij stelde het bedrag vast waartoe de aansprakelijkheid van [naam schip] Shipping c.s. voor de zaakschade voorshands is beperkt, bepaalde dat voor dat bedrag een bankgarantie (fonds) dient te worden gesteld, wees een rechter-commissaris aan ter vaststelling van de staat van verdeling van het fonds en benoemde een vereffenaar. DVW is het hier niet mee eens. Haar standpunt is dat de Nederlandse rechter zich onbevoegd had moeten verklaren omdat in Nederland, anders dan in België, ten tijde van het indienen van het beperkingsverzoek nog geen rechtsgeding tegen [naam schip] Shipping c.s. aanhangig was. Dit standpunt kan echter niet als juist worden aanvaard.

2.Het procesverloop in hoger beroep

Nadat DVW bij het op 16 november 2023 op schrift ter griffie van het hof ingekomen beroepschrift ex art. 642u lid 2 Rv in hoger beroep was gekomen van de toewijzende beslissing van 20 oktober 2023 van de Rechtbank Rotterdam op het beperkingsverzoek (deze beslissing hierna te noemen: de beschikking) is een datum voor de mondelinge behandeling bepaald (29 februari 2024), met daarbij een termijn voor het indienen van een verweerschrift (tot en met 23 januari 2024). Die datum en termijn zijn aan partijen en de bekende belanghebbenden meegedeeld.
[naam schip] Shipping c.s./EOC heeft een verweerschrift (met bijlagen) ingediend. Op de mondelinge behandeling hebben in de eerste plaats de advocaten van DVW en [naam schip] c.s./EOC het woord gevoerd en daarnaast ook mr. B. Bosma en mr. S.B. Metzelaar, de laatsten als advocaten van de op het voorblad genoemde belanghebbenden. De door de advocaten gebezigde (spreek)aantekeningen/pleitnotities bevinden zich bij de processtukken. Aan het einde van de mondelinge behandeling is een datum voor de te nemen beslissing bepaald. Die datum is nadien doorgeschoven.

3.Enkele feiten

3.1
[naam schip] Shipping, althans haar vennoten [verweerder 2] en [verweerder 3] , is/zijn eigenaar van het in Nederland teboekgestelde binnenvaartschip [naam schip] (lengte 110m, breedte 11,45m, laadvermogen 3.237,868 ton). Het schip en [naam schip] Shipping c.s. zijn verzekerd bij EOC.
3.2
Op donderdag 29 juni 2023 is de [naam schip] in Humbeek Sas (bij Grimbergen, Brussel) tegen de Humbeekbrug - ook wel Humbeek Sasbrug genoemd; een hefbrug over het Zeekanaal Brussel-Schelde - gevaren, waardoor aanzienlijke schade aan de brug is ontstaan. Doordat de brug, door de beschadiging, niet meer kon worden geopend is het scheepvaartverkeer ter plaatse tot 5 juli 2023 06.00 uur gestremd geweest.
3.3
DVW is de publiekrechtelijk beheerder van het Zeekanaal Brussel-Schelde en de bijbehorende infrastructuur, waaronder de Humbeekbrug.
3.4
De Belgische advocaten van DVW hebben bij brief van 1 juli 2023 - aangetekend verstuurd naar het adres van [naam schip] Shipping c.s. in Werkendam (en daarnaast per e-mail) - [naam schip] Shipping c.s. aansprakelijk gesteld voor de schade aan de brug, inclusief de elektriciteitsvoorzieningen. Aansprakelijkstellingen van [naam schip] c.s. door anderen waren er ook al bij brieven van 30 juni 2023, terwijl er nadien nog meer zijn gevolgd.
3.5
Op 5 juli 2023 09:32 uur heeft één van de Belgische advocaten van DVW een e-mailbericht gestuurd aan de Belgische advocaat van [naam schip] Shipping/EOC, inhoudende:
‘De Vlaamse Waterweg nv verzoekt ons om via u aan uw cliënte volgende officiële mededeling te doen:
Zoals eerder meegedeeld (zie ingebrekestelling dd 1 juli 2023), acht De Vlaamse Waterweg de scheepseigenaar en de schipper-gezagvoerder van het ms [naam schip] aansprakelijk […]
Gelet op de zware schade en de verdere bewijsgaring die o.m. de belanghebbenden bij het ms [naam schip] in het vooruitzicht stellen (aanstelling Nautische Commissie) dient het ms [naam schip] op bevel van de Vlaamse Waterweg ter plaatse te blijven liggen en mag het schip in elk geval niet de wateren beheerd door De Vlaamse Waterweg verlaten (artikel 51 en 88 Scheepvaartdecreet). […]’
3.6
Op 6 juli 2023, tegen het middaguur, heeft (de Nederlandse advocaat van) [naam schip] c.s./EOC een ‘verzoekschrift beperking aansprakelijkheid van binnenschip (m.s. [naam schip] ) ex art. 642a Rv. e.v. juncto art. 8:1060 BEW e.v. en art. 1 CLNI 2012 e.v.’ ingediend bij de Rechtbank Rotterdam. Zie hierover nader, naar aanleiding van grief 1, punt 4.1.
3.7
Op vrijdag 7 juli 2023 09:18 uur heeft DVW een e-mailbericht verstuurd aan ‘[…]@gmail.com’, met onderwerpaanduiding: ‘[…] bestuurlijk beslag’ en als inhoud:
‘Bij huidig bericht stel ik u in kennis van de beslissing om het ms [naam schip] overeenkomstig artikel 88, §1, tweede lid van het Scheepvaartdecreet vast te houden en (bestuurlijk) in beslag te nemen, zie bijgevoegd schrijven.’
Het bijgevoegde schrijven van DVW is gericht aan [naam schip] Shipping, t.a.v. [verweerder 2] , is ondertekend door [betrokkene] , bij afwezigheid van de gedelegeerd bestuurder, en vermeldt als onderwerp ‘bestuurlijk beslag’ en als tekst: ‘[…] U werd eerder bij schrijven van onze raadslieden van 1 juli 2023 reeds aansprakelijk gehouden voor alle door De Vlaamse Waterweg geleden en toekomstige schade. Bij huidig bericht stel ik u in kennis van de beslissing om het ms. [naam schip] overeenkomstig artikel 88, §1, tweede lid van het Scheepvaartdecreet vast te houden en (bestuurlijk) in beslag te nemen. Overeenkomstig artikel 88, §1, vierde lid van het Scheepvaartdecreet zal het ms [naam schip] slechts worden vrijgegeven indien een garantie in overeenstemming met artikel 141 van het Scheepvaartdecreet wordt gesteld, dan wel een beperkingsfonds conform het CLNI-verdrag wordt gevormd. […]’
3.8
DVW heeft [naam schip] Shipping c.s. op 12 juli 2023 gedagvaard om op 1 september 2023 te verschijnen voor de Ondernemingsrechtbank Brussel. De eis van DVW in die procedure strekt tot vergoeding van de aanvaringsschade en tot verklaring voor recht dat [naam schip] Shipping c.s. niet gerechtigd is om haar aansprakelijkheid te beperken op de voet van het CLNI 2012.
3.9
[naam schip] Shipping c.s. heeft in een kort geding bij de Ondernemingsrechtbank Brussel om aanwijzing van een gerechtsdeskundige verzocht. Die aanwijzing is gevolgd bij beschikking van die rechtbank van 1 augustus 2013. De gerechtsdeskundige diende uiterlijk op 15 november 2023 te rapporteren.
3.1
Op 7 september 2023 is [naam schip] Shipping c.s. door Sablo Scheepvaart B.V. gedagvaard om te verschijnen voor de Rechtbank Rotterdam, afdeling kanton. Sablo Scheepvaart vordert vergoeding door [naam schip] Shipping c.s. van een bedrag van € 6.954 wegens stilligschade door de stremming.
3.11
De Rechtbank Rotterdam heeft bij (de in dit hoger beroep bestreden) beschikking van 20 oktober 2023 het in 3.6 genoemde beperkingsverzoek van [naam schip] Shipping c.s./EOC toegewezen. Bij vervolgbeschikking van 17 november 2023 heeft de rechtbank geconstateerd dat
[naam schip] Shipping c.s./EOC op 10 november 2023 heeft voldaan aan het bevel tot fondsstelling, waarna zij bij vervolgbeschikking van 6 december 2023 de datum voor de verificatievergadering heeft bepaald, alsook een termijn heeft gesteld voor het aanmelden van vorderingen en indienen van betwistingen bij de vereffenaar. De in 3.10 genoemde procedure is nadien op de voet van art. 642f Rv juncto art. 225 lid 2 Rv geschorst.

4.De beoordeling van de grieven

4.1
Met haar eerste grief beklaagt DVW zich over punt 1.1 van de beschikking voor zover daarin staat dat de rechtbank het inleidende verzoekschrift van [naam schip] Shipping c.s./EOC op 6 juli 2023 heeft ontvangen. In reactie op deze grief heeft [naam schip] Shipping c.s./EOC bij memorie van antwoord (aan de hand van producties) toegelicht waarom die datum, anders dan DVW meent, correct is. DVW is daarna, bij gelegenheid van de mondelinge behandeling, niet meer teruggekomen op deze grief, wat wel voor de hand had gelegen als zij nog niet overtuigd was. Voor zover de grief is gehandhaafd, wordt deze daarom als ongegrond, althans onvoldoende onderbouwd, verworpen.
4.2
De overige grieven van DVW stellen de uitleg van art. 12 lid 1 van het Verdrag van Straatsburg van 2012 inzake de beperking van aansprakelijkheid in de binnenvaart (CLNI 2012) centraal. Dat artikellid luidt als volgt:
‘Iedere persoon die aansprakelijk gehouden wordt, kan een of meer fondsen vormen bij het gerecht of iedere andere bevoegde autoriteit in elke Staat die Partij is bij dit Verdrag waarin een rechtsgeding aanhangig wordt gemaakt met betrekking tot een voor beperking vatbare vordering, of, indien geen rechtsgeding aanhangig wordt gemaakt, bij het gerecht of iedere andere bevoegde autoriteit in elke Staat die Partij is bij dit Verdrag waarin een rechtsgeding aanhangig kan worden gemaakt met betrekking tot een voor beperking vatbare vordering.’
4.3
DVW stelt zich op het standpunt dat deze bepaling aldus moet worden uitgelegd/toegepast dat - indien er in meerdere verdragstaten rechtsgedingen (als bedoeld in art. 12 lid 1 CLNI 2012) aanhangig worden gemaakt - fondsvorming moet plaatsvinden in de verdragsstaat waarin het rechtsgeding als eerste aanhangig was. Los daarvan meent zij dat de vraag of een rechtsgeding aanhangig is/wordt gemaakt moet worden beoordeeld naar het tijdstip van indiening van het verzoek tot fondsvorming. Zij vindt dan ook verkeerd dat de rechtbank de beoordeling van het verzoek als toetsingsmoment nam.
4.4
De tekst van art. 12 lid 1 CLNI 2012 biedt echter geen steun voor deze opvatting van DVW. Daarin wordt immers gesproken over het vormen van een of meer fondsen en niet over het indienen van een verzoek daartoe en wordt, wat de locatie van de fondsvorming betreft, geen verdere beperking aangebracht dan dat die moet plaatsvinden (bij het gerecht of iedere andere bevoegde autoriteit) in een verdragsstaat waar een rechtsgeding met betrekking tot een voor beperking vatbare vordering aanhangig (hierna kortweg: een rechtsgeding) wordt gemaakt of kan worden gemaakt. Voor het niettemin uitleggen van bedoelde verdragsbepaling in de door DVW voorgestane zin bestaat geen goede grond. Dit wordt als volgt toegelicht.
4.5
Uitleg van verdragsbepalingen dient te geschieden aan de hand van de maatstaven van de art. 31-33 van het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht. Die maatstaven bieden geen aanknopingspunt voor de opvatting dat, in die gevallen waarin fondsvorming bij een gerecht of andere bevoegde autoriteit wordt voorafgegaan door of ingeleid met een daartoe strekkend verzoek, slechts het tijdstip van indiening van dat verzoek kan gelden als toetsingsmoment voor de vraag of een rechtsgeding aanhangig is/wordt gemaakt. Die opvatting zou ertoe (kunnen) leiden dat, indien op het tijdstip van indiening van het verzoek nog niet, maar bij de beoordeling van het verzoek inmiddels wel een rechtsgeding aanhangig is/wordt gemaakt, louter als formaliteit een nieuw verzoek moet worden ingediend. Dat is niet praktisch. Bovendien voorziet art. 12 lid 1 CLNI nu juist in de mogelijkheid om over te gaan tot fondsvorming als er nog geen rechtsgeding aanhangig is/wordt gemaakt.
Bedoelde maatstaven bieden evenmin steun voor een uitleg die als extra beperking aan fondsvorming stelt dat deze alleen kan plaatsvinden in de verdragsstaat waarin als eerste een rechtsgeding aanhangig is/wordt gemaakt en dus niet, naar keuze van degene die zich op aansprakelijkheidsbeperking wil beroepen, in andere verdragstaten waarin eveneens rechtsgedingen tegen hem volgen. Een dergelijke uitleg gaat voorbij aan de strekking van de hier bedoelde verdragsbepaling (art. 12 lid 1 CLNI). Die strekking is geen andere dan dat degene, die gebruik wil maken van de mogelijkheid tot limitering van zijn (eventuele) aansprakelijkheid, niet zelf vrijelijk kan kiezen in welke verdragsstaat hij daartoe een limitatiefonds zal vormen, maar moet afwachten waar een rechtsgeding tegen hem wordt geïnitieerd. In zoverre volgt art. 12 lid 1 CLNI art. 11 lid 1 van het Londens Limitatieverdrag. Het tweede zinsdeel van art. 12 lid 1 CLNI voegt daaraan toe dat, indien (nog) geen rechtsgeding aanhangig is of wordt gemaakt, fondsvorming kan plaatsvinden in de verdragsstaat waarin een rechtsgeding aanhangig kan worden gemaakt. Die toevoeging is behulpzaam bij het voorkomen van vertraging en het vermijden van (het voeren van) onnodige procedures, bijvoorbeeld over de niet steeds eenduidig te beantwoorden vraag of/wanneer in een verdragsstaat een rechtsgeding aanhangig is/wordt gemaakt.
De zojuist genoemde strekking, die zich dus verzet tegen een proactief forumshoppen door de schuldenaar, impliceert niet dat, indien er meerdere schuldeisers zijn met voor beperking vatbare vorderingen, de schuldeiser die als eerste een rechtsgeding aanhangig maakt daarmee bepaalt in welke verdragsstaat de fondsvorming moet plaatsvinden; een mogelijkheid tot fondsvorming (bij een bevoegd gerecht/bevoegde autoriteit) in een andere verdragsstaat, waarin eveneens een rechtsgeding aanhangig wordt of kan worden gemaakt, laat onverlet dat degene die zich via fondsvorming op beperking wil beroepen daarbij afhankelijk is van waar hij wordt of kan worden aangesproken.
4.6
Het voorgaande betekent dat, nu in dit geval, behalve in België, ook in Nederland sprake was van een aanhangig rechtsgeding (in elk geval in de vorm van de in 3.10 bedoelde procedure), het bepaalde in art. 12 lid 1 CLNI niet in de weg stond aan fondsvorming in Nederland. Het andersluidende standpunt van DVW wordt verworpen.
4.7
Bij deze stand van zaken kan onbesproken blijven (i) of art. 12 lid 1 CLNI niet ook zonder de in 3.10 bedoelde procedure fondsvorming in Nederland mogelijk maakte, bijvoorbeeld omdat het in de lijn der verwachting lag, zeker na de aansprakelijkstellingen aan het (in Nederland gelegen) adres van [naam schip] Shipping c.s., waaronder de aansprakelijkstelling op 1 juli 2023 van DVW, dat hier te lande (een) rechtsgeding(en) tegen haar aanhangig zou worden gemaakt en (ii) of aan een bevestigende beantwoording in de weg staat dat (ook) in België (rechts)maatregelen tegen [naam schip] Shipping c.s. werden genomen. Om dezelfde reden behoeft niet te worden ingegaan op de vraag of het vaarverbod bedoeld in 3.5 en het bestuurlijk beslag bedoeld in 3.7 in het algemeen en in dit geval in het bijzonder kwalificeren als rechtsgeding in de zin van art. 12 lid 1 CLNI.
4.8
De rechtbank heeft aan de hand van (de in dit verband relevante overwegingen uit) het arrest van de Hoge Raad van 29 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:956 (‘Stolt Commitment’) vastgesteld dat zij (ook overigens) internationaal bevoegd was ten aanzien van het verzoek van [naam schip] Shipping c.s./EOC. Tegen die - juiste - vaststelling in 2.12 van de beschikking en de daarbij gebezigde motivering is geen grief gericht; weliswaar klaagt DVW met haar grief 9 erover dat de rechtbank zichzelf bevoegd heeft geacht, maar die klacht hangt samen met de door haar voorgestane uitleg van art. 12 lid 1 CLNI, die hiervoor is verworpen.
4.9
De slotsom is dat de grieven niet kunnen leiden tot een vernietiging van de bestreden beschikking. Daarom volgt hieronder een bekrachtiging, met een veroordeling van DVW als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep.
4.1
Over eventuele samenloopperikelen tussen de hier te lande (via het inleidende verzoekschrift van 6 juli 2023) aanhangig gemaakte beperkingsprocedure (die in de zogenoemde derde fase ook het recht op beperking omvat) en de in 3.8 bedoelde verklaring voor recht die is gevorderd in de nadien in België gestarte procedure wordt geen uitspraak gedaan. Er is niet om gevraagd en er is hierover onvoldoende bekend.

5.De beslissing

Het Hof:
- bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
- veroordeelt DVW in de kosten van de procedure in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [naam schip] Shipping c.s./EOC bepaald op € 783 aan verschotten en op € 2.428 (2 x tarief II) aan salaris voor de advocaat en aan de zijde van de op het voorblad van deze beschikking genoemde belanghebbenden op € 1.214 (1 x tarief II) aan salaris voor de advocaten.
Aldus gegeven door mrs. J.M. van der Klooster, A.J.P. Schild en W. van der Velde en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 september 2024 in aanwezigheid van de griffier.