ECLI:NL:GHDHA:2024:1801

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
18 september 2024
Publicatiedatum
9 oktober 2024
Zaaknummer
BK-23/1168
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2020 en bevoegdheid burgerlijke rechter

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, waarin een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2020 aan belanghebbende is opgelegd. De aanslag was gebaseerd op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 109.983. De Inspecteur had het bezwaar van belanghebbende tegen de aanslag ongegrond verklaard, waarna belanghebbende beroep aantekende bij de Rechtbank. De Rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij het Gerechtshof Den Haag.

Tijdens de mondelinge behandeling op 4 september 2024 was de Inspecteur aanwezig, maar belanghebbende verscheen niet. Het Hof oordeelde dat geschillen over de invordering van belastingen, zoals de verrekening van voorlopige aanslagen met de definitieve aanslag, onder de bevoegdheid van de burgerlijke rechter vallen. Het Hof bevestigde dat de voorlopige aanslagen correct waren verrekend met de definitieve aanslag, en dat de aanslag terecht was opgelegd. Het hoger beroep van belanghebbende werd ongegrond verklaard, en de uitspraak van de Rechtbank werd bevestigd.

De uitspraak benadrukt het onderscheid tussen de vaststelling van de aanslag en de invordering ervan, en bevestigt dat de belastingrechter alleen bevoegd is om te oordelen over de hoogte van de aanslag, niet over de invordering of verrekening van belastingen. De beslissing van het Hof werd op 18 september 2024 openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-23/1168

Uitspraak van 18 september 2024

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 2 oktober 2023, nummer SGR 22/6068.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is over het jaar 2020 een aanslag in de inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 109.983.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van € 50. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 136. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 4 september 2024. De Inspecteur is verschenen. Belanghebbende is zonder bericht van verhindering niet verschenen. Belanghebbende is via een bericht verzonden via het webportaal ‘Mijn Rechtspraak’ op 24 juli 2024, 09:40 uur, onder vermelding van datum, tijdstip en plaats uitgenodigd de zitting bij te wonen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Met dagtekening 15 januari 2020 is aan belanghebbende voor het jaar 2020 een voorlopige aanslag IB/PVV opgelegd, uitgaande van een geschat belastbaar inkomen uit werk en woning van € 64.545 (de eerste voorlopige aanslag). Het aanslagbiljet vermeldt een te ontvangen bedrag van € 11.468.
2.2.
Op 4 november 2021 heeft belanghebbende een aangifte IB/PVV 2020 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 109.983.
2.3.
Met dagtekening 28 januari 2022 is aan belanghebbende voor het jaar 2020 een tweede voorlopige aanslag opgelegd conform zijn ingediende aangifte. Het aanslagbiljet vermeldt een te betalen bedrag van € 8.865, met inbegrip van € 240 belastingrente (de tweede voorlopige aanslag).
2.4.
Met dagtekening 18 maart 2022 is aan belanghebbende een definitieve aanslag IB/PVV 2020 opgelegd conform zijn ingediende aangifte (de definitieve aanslag). Na verrekening van de eerste en tweede voorlopige aanslag bedraagt het te betalen bedrag nihil.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“6. Eiser heeft aangevoerd dat het terug te ontvangen bedrag van de eerste voorlopige aanslag niet overeenkomt met het bedrag hij daadwerkelijk heeft ontvangen. Het te betalen bedrag van de tweede voorlopige aanslag is daardoor niet juist. De door verweerder gehanteerde berekening van het te betalen bedrag op de definitieve aanslag klopt dan ook niet, omdat die berekening doorrekent met de gegevens van de tweede voorlopige aanslag, aldus nog steeds eiser. Verweerder heeft aangevoerd dat de bedragen van de voorlopige aanslagen op correcte wijze zijn verrekend.
7. Op grond van artikel 13 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) kunnen bij de heffing van de inkomstenbelasting één of meerdere voorlopige aanslagen worden opgelegd. Op grond van artikel 15 van de Awr worden de voorlopige aanslagen verrekend met de aanslag. Vooropgesteld dient te worden dat er een onderscheid is tussen enerzijds de vaststelling van de aanslag en anderzijds de invordering (de betaling of de verrekening) van de aanslag. De belastingrechter is alleen bevoegd om te oordelen over de vraag of de aanslag te hoog is vastgesteld. Als het gaat om geschillen over de betaling en verrekening van de verschuldigde belasting, dan is de civiele rechter bevoegd om te oordelen.
8. De tweede voorlopige aanslag en de definitieve aanslag zijn opgelegd conform de gegevens uit de door eiser ingediende aangifte. Niet gesteld of gebleken is dat die gegevens onjuist zijn. Verweerder heeft bij het verweerschrift een overzicht overgelegd waarin staat dat hij in 2020 in de maanden januari tot en met augustus maandelijks een bedrag van € 956 heeft overgemaakt aan eiser en in de maanden september tot en met december maandelijks een bedrag van € 955. Dit resulteert in een totaalbedrag van € 11.468 dat is vermeld op de eerste voorlopige aanslag. Uit de tweede voorlopige aanslag volgt dat eiseres op grond van de door hem in de aangifte verstrekte gegevens recht had op een teruggaaf van € 2.603, terwijl bij de eerste voorlopige aanslag al een teruggaaf was verleend van € 11.468, met als gevolg dat eiser een bedrag van € 8.865 moest betalen. Bij het opleggen van de definitieve aanslag zijn de twee eerder opgelegde voorlopige aanslagen volledig en naar het oordeel van de rechtbank op juiste wijze verrekend. De aanslag is terecht en naar juiste bedragen opgelegd.
9. De rechtbank merkt ten overvloede op dat voor zover eiser met zijn stelling dat het bedrag van de eerste voorlopige aanslag niet overeenkomt met het daadwerkelijk ontvangen bedrag, bedoeld heeft dat sprake zou zijn van onjuiste verrekening door de Ontvanger, de rechtbank niet bevoegd is om daar over te oordelen.
10. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond verklaard.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil of de definitieve aanslag naar het juiste bedrag is opgelegd.
4.2.
Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van het te betalen belastingbedrag.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Aanslag IB/PVV 2020
5.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het terug te ontvangen bedrag van de eerste voorlopige aanslag niet overeenkomt met het bedrag dat hij daadwerkelijk heeft ontvangen. Als gevolg daarvan zijn het in de tweede voorlopige aanslag vermelde te betalen bedrag van € 8.865 en de berekening van het te betalen bedrag in de definitieve aanslag niet juist, aldus belanghebbende.
5.2.
Het Hof stelt voorop dat de belastingrechter alleen bevoegd is om te oordelen over de vraag of de aanslag juist is vastgesteld. Geschillen over de invordering van belastingen (waaronder teruggaaf en/of verrekening) vallen onder de bevoegdheid van de burgerlijke rechter. Voor zover belanghebbende stelt dat het terug te ontvangen bedrag van de eerste voorlopige aanslag niet overeenkomt met het bedrag dat hij daadwerkelijk heeft ontvangen, is het Hof daarom niet bevoegd om daarover te oordelen.
5.3.
Op grond van artikel 13 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kunnen bij de heffing van de inkomstenbelasting één of meerdere voorlopige aanslagen worden opgelegd. Op grond van artikel 15 AWR worden de voorlopige aanslagen verrekend met de aanslag.
5.4.
De tweede voorlopige aanslag en de definitieve aanslag zijn opgelegd conform de door belanghebbende ingediende aangifte. Gesteld noch gebleken is dat die gegevens onjuist zijn. Uit de tweede voorlopige aanslag volgt dat belanghebbende op grond van de door hem in de aangifte verstrekte gegevens recht had op een teruggaaf van € 2.603. Dit bedrag is verrekend met de op grond van de eerste voorlopige aanslag reeds verleende teruggaaf van € 11.468, resulterende in een te betalen bedrag van € 8.865 (€ 11.468 - € 2.603). Bij het opleggen van de definitieve aanslag zijn de twee eerder opgelegde voorlopige aanslagen volledig en op juiste wijze verrekend. De definitieve aanslag is terecht en naar het juiste bedrag opgelegd.
Slotsom
5.5.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door L.D.M.A Reijs, Chr.Th.P.M. Zandhuis en S.E. Postema, in tegenwoordigheid van de griffier M.G. Kastelein. De beslissing is op 18 september 2024 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.