ECLI:NL:GHDHA:2024:1633

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
5 augustus 2024
Publicatiedatum
19 september 2024
Zaaknummer
22-002315-22
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag en poging tot doodslag met psychische stoornis als factor in de strafbaarheid

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 5 augustus 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de verdachte, die werd beschuldigd van doodslag op zijn huisgenoot en poging tot doodslag op een andere huisgenoot. De verdachte werd vrijgesproken van moord en poging tot moord, maar werd wel veroordeeld voor doodslag, poging tot doodslag, vernieling en huisvredebreuk. Het hof oordeelde dat de verdachte volledig ontoerekeningsvatbaar was vanwege een psychische stoornis die invloed had op zijn handelen. De verdachte had een bekennende verklaring afgelegd, maar het hof verwierp verweren tot bewijsuitsluiting. De maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging werd opgelegd, en de vorderingen van de benadeelde partijen werden deels toegewezen. De zaak is complex, met een nadruk op de psychische toestand van de verdachte en de gevolgen daarvan voor zijn strafbaarheid. Het hof concludeerde dat de verdachte niet strafbaar was voor de bewezenverklaarde feiten, en dat de veiligheid van anderen de terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege vereiste.

Uitspraak

Rolnummer: 22-002315-22
Parketnummers: 10-223203-21, 10-263553-21 (gev. ttz.), 10-131071-18 (TUL) en 10-176196-20 (TUL)
Datum uitspraak: 5 augustus 2024
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 4 augustus 2022 en de van dat vonnis deeluitmakende beslissingen op de vorderingen tot tenuitvoerlegging in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum]1993,
thans gedetineerd in [PI 1].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte van het bij parketnummer 10-263553-21 onder 2 tenlastegelegde vrijgesproken en ter zake van het bij parketnummer 10-223203-21 onder 1 en 2 en bij parketnummer 10-263553-21 onder 1 en 3 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 jaren met aftrek van voorarrest en oplegging van de maatregel terbeschikkingstelling met dwangverpleging. Voorts is beslist op de vorderingen van de benadeelde partijen en de vorderingen tenuitvoerlegging zoals nader omschreven in het vonnis waarvan beroep.
Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Ontvankelijkheid in het hoger beroep
De verdachte is door rechtbank Rotterdam vrijgesproken van hetgeen aan hem in de zaak met parketnummer 10-263553-21 onder 2 is tenlastegelegd. Het hoger beroep is door de verdachte onbeperkt ingesteld en is derhalve mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor de verdachte tegen deze beslissing geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte mitsdien niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraak.
Tenlastelegging
Aan de verdachte -voor zover aan het inhoudelijk oordeel van het hof onderworpen- is tenlastegelegd dat:
Zaak met parketnummer 10-223203-21:
1.
hij in of omstreeks de periode van 18 augustus 2021 tot en met 19 augustus 2021 te Rotterdam [slachtoffer 1] opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, door de keel van die [slachtoffer 1] dicht te knijpen en/of een zak over en/of om het hoofd en/of de hals van die [slachtoffer 1] te doen en/of (aldus) die [slachtoffer 1] te verwurgen en/of verstikken en/of meermalen, althans eenmaal met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp in de hals / nek van die [slachtoffer 1] te snijden en/of te steken;
2.
hij op of omstreeks 19 augustus 2021 te Rotterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer 2] opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade van het leven te beroven, althans zwaar lichamelijk letsel toe te brengen,
- op en/of tegen het hoofd van die [slachtoffer 2] heeft gestompt en/of
- een arm om de hals van die [slachtoffer 2] heeft geklemd en/of (met zijn arm) de keel van die [slachtoffer 2] heeft dicht geknepen en/of (aldus) heeft getracht die [slachtoffer 2] te verwurgen en/of (daarbij)
- met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp meermalen, althans eenmaal in de hals / keel en/of het hoofd van die [slachtoffer 2] heeft gesneden en/of gestoken en/of - met dat mes / voorwerp een of meer snijdende en/of stekende beweging(en) heeft gemaakt naar de hals / keel en/of het hoofd van die [slachtoffer 2] en/of meermalen, althans eenmaal op en/of tegen het hoofd van die [slachtoffer 2] heeft geslagen,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Zaak met parketnummer 10-263553-21 (gevoegd):
1.
hij, op of omstreeks 9 augustus 2021 te Rotterdam, in de woning, gelegen aan de [adres 1], bij een ander, te weten bij [slachtoffer 3], althans bij een ander of anderen dan bij verdachte, in gebruik wederrechtelijk is binnengedrongen;
3.
hij, op of omstreeks 22 augustus 2021 te Rotterdam, opzettelijk en wederrechtelijk een celdeur en/of een camera, in elk geval enig(e) goed(eren), dat/die geheel of ten dele aan Nationale Politie Regionale Eenheid Rotterdam, in elk geval aan een ander toebehoorde(n) heeft vernield, beschadigd en/of onbruikbaar gemaakt;
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte voor het bij parketnummer 10-223203-21 onder 1 en 2 en bij parketnummer 10-263553-21 onder 1 en 3 zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 jaren met aftrek van voorarrest en oplegging van de ongelimiteerde maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Voorwaardelijk verzoek tot benoemen rechtspsycholoog
Ter terechtzitting in hoger beroep is door de verdediging het voorwaardelijke verzoek gedaan tot het benoemen van een rechtspsycholoog ten einde de betrouwbaarheid van de eerste verklaring van de verdachte, te weten de verklaring afgelegd op 19 augustus 2021 om 15:05 uur, te beoordelen. De verdediging acht dit noodzakelijk gelet op de psychotische toestand waarin de verdachte ten tijde van dat verhoor verkeerde en de beïnvloeding van de verklaring van de verdachte door hetgeen hij bij zijn aanhouding op de galerij over de doodsoorzaak van het slachtoffer zou hebben gehoord.
Het hof dient te beoordelen of het benoemen van een rechtspsycholoog noodzakelijk is. Hiertoe heeft het hof kennis genomen van de rapportage van psychiater Van der Meer d.d. 25 januari 2024. Daarin valt te lezen dat betrokkene ten tijde van het afleggen van zijn verklaring tegenover de politie op 19 augustus 2021 lijdende was aan een psychose die reeds langere tijd bestond en die leidde tot recidiverende tijdelijke psychotische toestandsbeelden, naar alle waarschijnlijkheid geïnduceerd door overmatig cocaïnegebruik, waarbij niet is uitgesloten dat hij ook zonder cocaïnegebruik psychotisch zou kunnen zijn geraakt. Desondanks constateert de psychiater dat de psychische staat waarin de verdachte toen verkeerde niet in een bepalende mate invloed heeft gehad op het vermogen van de verdachte om naar eigen vrije wil te verklaren. Zijn verklaringen zijn consistent en coherent, hij toont geen twijfel of aarzelingen over zijn handelen en is overtuigd van de juistheid en noodzaak daarvan; ook overige relevante elementen laten geen psychiatrische afwijkingen zien. Met name zijn wilsuitingen, stemming en impulsregulatie zijn ongestoord. Het hof neemt deze constatering over.
Voor wat betreft de betrouwbaarheid en bruikbaarheid van die verklaring – waarover het hof zelfstandig moet oordelen - overweegt het hof vervolgens dat uit het dossier blijkt dat op de galerij door de politie- en ambulancemedewerkers niet gesproken is over de uiteindelijk gebleken - doodsoorzaak van het slachtoffer. Hetgeen ook niet mogelijk is omdat het slachtoffer aangetroffen is op zijn buik met zijn gezicht op de vloer. Gelet op deze houding waren de sporen van de uiteindelijke doodsoorzaak, aan de (rechter)voorzijde van de hals, voor genoemde medewerkers niet zichtbaar. Dat blijkt, zo stelt het hof vast, ook uit de foto die de forensische opsporing heeft gemaakt van het door hen aangetroffen slachtoffer (foto 53, dossierpagina 68 van het FO-dossier). De diepe steekverwonding hoog in zijn hals werd pas geconstateerd toen de gemeentelijke lijkschouwer zijn lichaam op 19 augustus 2021 kort na 14.30 uur omdraaide (dossierpagina 30 van het FO-dossier). De verdachte bevond zich toen al geruime tijd op het politiebureau.
Datzelfde geldt voor de sporen van de poging tot wurging en de overige verwondingen in het gezicht. Al deze sporen zijn eerst later naar aanleiding van het pathologisch onderzoek bekend geworden.
De gedetailleerde daderkennis waarover de verdachte tijdens zijn verhoor beschikte en die blijkt uit zijn bekennende verklaring, kan hij dan ook niet van genoemde medewerkers hebben vernomen toen hij op de galerij stond. Tot slot gaat het ook om details die hij niet zelf vanaf de galerij waargenomen kan hebben.
Gelet op het bovenstaande acht het hof het niet noodzakelijk om een rechtspsycholoog te benoemen en acht het hof zich voldoende voorgelicht. Het verzoek wordt afgewezen.
Bewijsoverweging feit 1 parketnummer 10-223203-21

Inleiding

Op 19 augustus 2021 krijgt de politie in de nacht een melding over twee vechtende mannen op de galerij aan de [adres 2] te Rotterdam. Ter plaatse worden de verdachte en [slachtoffer 2] (hierna: [slachtoffer 2]) aangetroffen. Zij geven beiden aan dat zij geen contact kunnen krijgen met [slachtoffer 1] (hierna: [slachtoffer 1]), de bewoner van de [adres 2]. De politie besluit de woning te betreden en treft in de woning in een plas bloed het levenloze lichaam van [slachtoffer 1] aan. De verdachte en [slachtoffer 2] worden aangehouden op verdenking van het om het leven brengen van [slachtoffer 1].
Uit het pathologisch onderzoek naar de doodsoorzaak van [slachtoffer 1] blijkt het volgende. Aan de hals rechts en rechtsvoor bevonden zich snij- en steekletsels passend bij stekende krachtsinwerkingen. Zowel de halsader als de halsslagader rechts waren doorklieft. De patholoog concludeert dat het overlijden zonder meer verklaard wordt door bloedverlies ten gevolge van het doorgemaakte steekletsel aan de hals rechts.
Uit het pathologisch onderzoek blijkt voorts het volgende. Aan de hals van het slachtoffer waren linkszijdig, centraal en rechtszijdig letsels zoals passend bij oplopen door stomp botsende dan wel samendrukkende krachtsinwerking. In combinatie van de aangetroffen stipvormige bloeduitstortingen in de bindvliezen van de oogleden en in het gelaat kunnen de
letsels zeer wel passen bij samendrukkend geweld aan de hals. Linkszijdig toonden de letsels een wat lijnvormig aspect. De letsels kunnen derhalve mogelijk passen bij zowel samendrukkend geweld in het kader van verwurging met handen als in het kader van aanbrengen van een zogenaamde ligatuur zoals bijvoorbeeld de afsnoerende rand van een zak.
Er waren voorts talrijke onderhuidse bloeduitstortingen en oppervlakkige huidbeschadigingen(schaafletstels) bij leven opgelopen door stomp botsende (en deels schavende) krachtsinwerkingen, zoals door geslagen worden, getrapt worden en vallen.
Door middel van het Nomogram van Henssge is het tijdstip van overlijden van [slachtoffer 1] bepaald. Er wordt een tijdstip van overlijden rond 17:30 uur aangegeven met een interval
tussen 15:00 uur en 20:30 uur.

Bekennende verklaring van de verdachte

Op 19 augustus 2021, kort na zijn aanhouding, wordt de verdachte voor het eerst verhoord bij de politie. De verdachte legt direct een bekennende verklaring af en verklaart dat hij het slachtoffer eerst heeft geslagen, toen met de hand en daarna met een zak heeft gewurgd en het vervolgens heeft afgemaakt door te steken of snijden met een mes.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich – zakelijk weergegeven - op het standpunt gesteld dat de bekennende verklaring van de verdachte niet kan worden gebruikt voor het bewijs. Gelet op de psychische staat van de verdachte, waarvan de politie bij het verhoor op de hoogte was dan wel moet zijn geweest, had hij op 19 augustus 2021 niet verhoord mogen worden omdat de verdachte niet in staat was deugdelijk en bewust zijn wil te bepalen en te kunnen verklaren. Daarnaast heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat de bekennende verklaring inhoudelijk niet redengevend is voor het bewijs omdat de verdachte op de galerij daderwetenschap heeft verkregen van een ambulancemedewerker.
Oordeel van het hof
Ten tijde van het eerste verhoor op 19 augustus 2021 verkeerde de verdachte in een psychose, zoals hierboven omschreven onder het kopje ‘voorwaardelijk verzoek tot benoemen rechtspsycholoog’. Het Pieter Baan Centrum heeft vastgesteld dat de verdachte onder meer lijdt aan een psychotische stoornis en verslavingsproblematiek. Het hof stelt daarom – met de verdediging – vast dat er sprake was van een kwetsbare verdachte bij het eerste verhoor van 19 augustus 2021.
Beletsel voor het gebruik van de verklaring van de verdachte voor het bewijs?
Op grond van de artikelen 28b en 28c van het Wetboek van Strafvordering dienen in het geval van een kwetsbare verdachte extra waarborgen in acht te worden genomen bij diens verhoor. Zo dient er een advocaat te worden ingeschakeld en heeft de verdachte het recht om met zijn advocaat te overleggen voorafgaand aan het verhoor. Bovendien is in het geval van een kwetsbare
verdachte de audiovisuele registratie van het verhoor verplicht. Het hof merkt hierbij op dat er geen wettelijke bepaling bestaat die verbiedt om een kwetsbare verdachte te verhoren. Zolang aan de waarborgen is voldaan, is het toegestaan een kwetsbare verdachte te verhoren.
Ter terechtzitting in hoger beroep is de audiovisuele weergave van het betreffende verhoor integraal getoond. Hierbij is door het hof waargenomen dat de verdachte bevestigt voorafgaand aan het verhoor contact te hebben gehad met zijn advocaat en te begrijpen dat zijn advocaat telefonisch bij het verhoor aanwezig is. De advocaat krijgt tijdens het verhoor de gelegenheid om zijn cliënt te adviseren zich op zijn zwijgrecht te beroepen. Het had op de weg van de raadsman gelegen om in te grijpen indien hij van mening was dat de verdachte niet in staat was om verhoord te worden dan wel het verhoor voort te zetten. Het hof constateert dat de raadsman niet op deze wijze heeft ingegrepen.
Het hof concludeert dat aan de waarborgen voor het verhoren van een kwetsbare verdachte is voldaan en er op dat punt geen beletsel is die verklaring te gebruiken voor het bewijs.
Is het verhoor redengevend voor het bewijs?
Het hof acht het verhoor inhoudelijk redengevend voor het bewijs. De verdachte beschikte ten tijde van het verhoor over daderkennis. Hij verklaart dat hij het slachtoffer heeft gedood en dat hij dit heeft gedaan door hem te slaan, te wurgen en het uiteindelijk met een mes af te maken. Het hof is van oordeel dat dit daderkennis betreft. Het hof kan op basis van de getuigenverhoren van de op de galerij aanwezig geweest zijnde ambulance- en politiemedewerkers uitsluiten dat de verdachte deze daderkennis heeft afgeleid uit hetgeen tussen de ambulance- en politiemedewerkers op de galerij is besproken. Te meer nu het slachtoffer is aangetroffen op zijn buik met zijn gezicht op de vloer. In die toestand hebben ambulancemedewerkers niet vast kunnen stellen hoe het slachtoffer om het leven is gebracht. Uit het verhoor van de getuige [getuige] blijkt dat de ambulancemedewerker na het zien van het slachtoffer het vermoeden had dat het slachtoffer door zijn hoofd was geschoten. Het valt dan weer op dat de verdachte tijdens zijn verhoor niks heeft verklaard over schieten.
Uit de audiovisuele weergave van het verhoor blijkt voorts dat de verdachte uit zichzelf verklaart over het doden van [slachtoffer 1]. Nadat de verbalisanten de verdachte welkom hebben geheten, de cautie hebben gegeven, hem hebben geïnformeerd dat het verhoor wordt opgenomen en dat zijn raadsman per telefoon aanwezig is en de verdachte naar diens naam hebben gevraagd, stellen zij hem de vraag of hij weet waarom hij is aangehouden. De verdachte antwoordt bevestigend. Vervolgens vraagt de verbalisant: “vertel eens, wat is er gebeurd?” Dan onderbreekt de raadsman via de telefoon het verhoor en adviseert zijn cliënt zich op zijn zwijgrecht te beroepen. Daarop zegt de verdachte “Nee, ik beken, ik heb het gedaan” De verbalisant vraagt vervolgens: “En hoe is dat gebeurd dan?”, waarop de verdachte vraagt: ”Hoe bedoel je?” en de verbalisant vraagt: “Hoe heb je hem vermoord?”. Vervolgens antwoordt de verdachte dat hij het slachtoffer eerst heeft geslagen, vervolgens heeft gewurgd en het tenslotte met een mes heeft afgemaakt.
Het hof stelt vast dat de verbalisanten geen sturende vragen hebben gesteld, de verdachte geen woorden in de mond hebben gelegd en evenmin op andere wijze druk hebben uitgeoefend teneinde de verdachte tot een bekennende verklaring te laten komen.
De verbalisant vraagt na de bekentenis aan de verdachte waar hij het slachtoffer heeft gestoken, waarop de verdachte antwoordt “In zijn nek heb ik gestoken”. De verbalisant vraagt dan: “Hiero? Of hier?” waarbij hij bij zichzelf respectievelijk de rechterachterkant en de linkerachterkant van zijn nek aanwijst. De verdachte antwoordt “Ik weet niet meer aan welke kant.” De verbalisant wijst achtereenvolgens de beide zijkanten en de voor- en achterzijde van het hals/nek gebied aan waarna de verdachte met zijn hand bij zichzelf aangeeft dat hij ter hoogte van de achterkant van de nek heeft gestoken. Letterlijk, “gewoon een beetje snijden”. Terwijl hij die woorden uit, is te zien dat de verdachte met zijn rechterhand op zijn rechterbeen snijbewegingen nabootst.
Dit bevestigt nog eens dat de verdachte zich niet heeft laten leiden door de vragen van de verbalisanten.
Gelet op de details in de door de verdachte gedeelde daderkennis, op het feit dat de verbalisanten ten tijde van dit verhoor nog niet beschikten over details van de verwondingen bij het slachtoffer en op het feit dat de door de verdachte genoemde handelingen corresponderen met de in het rapport van pathologisch onderzoek genoemde verwondingen en het uiteindelijke dodelijke letsel, acht het hof de verklaring van de verdachte in beginsel betrouwbaar. Deze conclusie neemt echter niet weg dat de verdachte ten tijde van het verhoor in een psychose zat en dat de verklaring van de verdachte ook een onjuistheid bevat nu uit het pathologisch onderzoek is gebleken dat het slachtoffer niet in zijn nek maar rechtsvoor in zijn hals is gestoken. Om die reden zal het hof behoedzaam met de bekennende verklaring omgaan en in het bijzonder aandacht besteden aan de bewijsmiddelen in het dossier die de bekennende verklaring van de verdachte ondersteunen.

Overige bewijsmiddelen

Uit de camerabeelden blijkt dat de verdachte het gebouw aan de [adres 2] te Rotterdam op 18 augustus 2021 om 19:29 uur binnen gaat. Negen minuten later, om 19:38 uur komt het slachtoffer [slachtoffer 1] het gebouw binnen. Op dat moment is het slachtoffer dus nog in leven en na dit moment wordt hij niet meer gezien. Zoals in de inleiding overwogen, is vastgesteld dat het tijdstip van overlijden van het slachtoffer heeft gelegen tussen 15:00 uur en 20:30 uur op 18 augustus 2021. De verdachte is in het gebouw aanwezig tot 20:40 uur. Uit deze camerabeelden concludeert het hof dat de verdachte ruim een uur samen met het slachtoffer aanwezig is geweest in het gebouw en dat deze periode samenvalt met het geschatte tijdstip van overlijden van het slachtoffer.
Uit diezelfde camerabeelden blijkt dat de verdachte vanaf 20:40 uur meerdere keren het gebouw verlaat met spullen en weer opnieuw het gebouw binnen gaat. Op de beelden is te zien dat de verdachte om 22:01 uur de portiek van het gebouw van de woning van het slachtoffer uit komt lopen met een plastic Albert Heijn tas. Om 22:55 uur, om 23:04 uur en om 23:22 uur is hij opnieuw te zien met in zijn hand de plastic Albert Heijn tas. Om 23:52 uur wordt de verdachte opnieuw gezien terwijl hij vanuit de richting van de [straat 1] via de [straat 2] naar het portiek loopt. Op dat moment heeft de verdachte de Albert Heijn tas niet meer bij zich. Op 18 augustus zijn de ondergrondse containers, gelegen in de [straat 2] waar de verdachte met de Albert Heijn tas moet zijn langsgelopen, geleegd en is daarin een bebloede Albert Heijn tas aangetroffen. Uit het onderzoek van de NFI naar de bloedsporen in de tas is gebleken dat dit bloed afkomstig is van het slachtoffer [slachtoffer 1]. Het hof stelt op grond van bovenstaande vast dat het de verdachte is geweest die een plastic tas met het bloed van het slachtoffer in de container heeft gegooid.
De verdachte heeft verklaard dat er tassen met zijn kleding voor de woning van het slachtoffer stonden die hij heeft gesorteerd en weg heeft gegooid. Uit de verklaring van getuige [slachtoffer 2] blijkt echter dat de verdachte geen spullen in de woning van [slachtoffer 1] had, hooguit een kleine tas. Daarnaast bevat het dossier geen enkele aanwijzing dat het slachtoffer [slachtoffer 1] reden had om de spullen van de verdachte op straat te zetten. De verklaring van de verdachte acht het hof derhalve niet aannemelijk.
Tot slot is vastgesteld, met een bewijskracht van 7 miljoen, dat zich onder de nagels van de rechterhand van [slachtoffer 1] DNA van de verdachte bevond.

Conclusie

Op grond van de bekennende verklaring van de verdachte, gesteund door de overige aanwezige bewijsmiddelen in het dossier, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte [slachtoffer 1] om het leven heeft gebracht.
Het hof is – met de verdediging en de advocaat-generaal – van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat er sprake is geweest van een tijdspanne waarin de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of genomen besluit [slachtoffer 1] om het leven te brengen. Daarom is naar het oordeel van het hof niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte impliciet primair is ten laste gelegd, zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken.
Bewijsoverweging feit 2 parketnummer 10-223203-21
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich – zakelijk weergegeven - op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van de poging doodslag op [slachtoffer 2] nu de verdachte geen opzet op de dood van [slachtoffer 2] zou hebben gehad. De verdachte heeft het mes van [slachtoffer 2] afgepakt en is daarbij langs het hoofd van [slachtoffer 2] gekomen, waardoor er letsel is ontstaan.
Oordeel van het hof
Uit het dossier blijkt dat er op de galerij een ruzie heeft plaatsgevonden tussen de verdachte en [slachtoffer 2]. [Slachtoffer 2] heeft verklaard dat de verdachte hem uit het niets aanviel met een mes en met zijn arm probeerde te wurgen. Als de politie ter plaatse komt, wordt de verdachte met een mes in zijn hand aangetroffen en heeft [slachtoffer 2] verwondingen in zijn hals en op zijn hoofd. Uit de FARR-verklaring blijkt dat sprake is van letsel als gevolg van het steken dan wel snijden met een mes. [slachtoffer 2] had een snijwond op zijn achterhoofd die gehecht is. Ook zijn huidbeschadigingen aan de linkerzijde van de hals waargenomen.
Gelet op de verwondingen van [slachtoffer 2] acht het hof de verklaring van de verdachte niet aannemelijk geworden. Het letsel van [slachtoffer 2] komt overeen met hetgeen hij over de gang van zaken heeft verklaard. Het dossier bevat overigens geen enkel aanknopingspunt dat het geschetste scenario van de verdediging ondersteunt. Bovendien constateert het hof dat de wijze waarop de verdachte zowel [slachtoffer 2] als [slachtoffer 1] heeft aangevallen, overeenkomt. Hij heeft beide slachtoffers eerst geprobeerd te wurgen en vervolgens met een mes aangevallen. Het hof ziet – gelet op het bovenstaande – geen reden om te twijfelen aan de verklaring van [slachtoffer 2] en zal deze dan ook volgen.
De verdachte heeft – binnen een hectische context van de ruzie op de galerij - [slachtoffer 2] met zijn arm proberen te wurgen en vervolgens met een mes aangevallen. Het betrof een mes van 25 tot 30 cm lang. Het slachtoffer is gewond geraakt op zijn hoofd en in zijn hals. De hals is bij uitstek een zeer kwetsbare plek. Door met een mes van genoemde lengte te steken/snijden in kwetsbare gebieden als de hals en het hoofd, bestaat de aanmerkelijke kans op dodelijk letsel. Het hof is van oordeel dat de gedragingen van de verdachte naar hun uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden aangemerkt als zozeer op de dood gericht te zijn dat het, behoudens aanwijzingen voor het tegendeel, niet anders kan zijn geweest dan dat de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans op dat gevolg heeft aanvaard. Het hof acht het tenlastegelegde (opzet) dan ook wettig en overtuigend bewezen.
Het hof is – met de verdediging en de advocaat-generaal – van oordeel dat het impliciet primair tenlastegelegde, poging tot moord, niet kan worden bewezen zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken.
Bewijsoverweging feit 3 parketnummer 10-263553-21
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het besmeuren van een cel en een camera met bloed niet kwalificeert als vernieling omdat dit schoongemaakt kan worden.
Oordeel van het hof
Door een cel en een camera met bloed te besmeuren, kunnen deze tijdelijk niet worden gebruikt. Het is vaste jurisprudentie van de Hoge Raad dat het tijdelijk onbruikbaar maken van een goed onder vernieling als bedoeld in artikel 350 van het Wetboek van Strafrecht valt. Het hof verwerpt het verweer en acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het onbruikbaar maken van een goed.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het in de zaak met parketnummer 10-223203-21 onder 1 (impliciet subsidiair) en 2 (impliciet subsidiair) en in de zaak met parketnummer 10-263553-21 onder 1 en 3 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
Zaak met parketnummer 10-223203-21:
1.
hij in
of omstreeksde periode van 18 augustus 2021 tot en met 19 augustus 2021 te Rotterdam [slachtoffer 1] opzettelijk
en al dan niet met voorbedachten radevan het leven heeft beroofd, door
de keel van die [slachtoffer 1] dicht te knijpen en/of een zak over en/of om het hoofd en/of de hals van die [slachtoffer 1] te doen en/of (aldus) die [slachtoffer 1] te verwurgen en/of verstikken en/of meermalen, althans eenmaalmet een mes
, althans een scherp en/of puntig voorwerpin de hals / nek van die [slachtoffer 1] te snijden en/of te steken;
2.
hij op
of omstreeks19 augustus 2021 te Rotterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer 2] opzettelijk
en al dan niet met voorbedachten radevan het leven te beroven,
althans zwaar lichamelijk letsel toe te brengen,
- op en/of tegen het hoofd van die [slachtoffer 2] heeft gestompt en/of
- een arm om de hals van die [slachtoffer 2] heeft geklemd en
/of (met zijn arm) de keel van die [slachtoffer 2] heeft dicht geknepen en/of(aldus) heeft getracht die [slachtoffer 2] te verwurgen en
/of(daarbij)
- met een mes,
althans een scherp en/of puntig voorwerp meermalen, althans eenmaalin
de hals / keel en/ofhet hoofd van die [slachtoffer 2] heeft gesneden en/of gestoken en
/of- met dat mes
/ voorwerpeen
of meersnijdende
en/of stekendebeweging
(en)heeft gemaakt naar de hals
/ keel en/of het hoofdvan die [slachtoffer 2]
en/of meermalen, althans eenmaal op en/of tegen het hoofd van die [slachtoffer 2] heeft geslagen,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Zaak met parketnummer 10-263553-21 (gevoegd):
1.
hij, op
of omstreeks9 augustus 2021 te Rotterdam, in de woning, gelegen aan de [adres 1], bij een ander, te weten bij [slachtoffer 3],
althans bij een ander of anderen dan bij verdachte, in gebruik wederrechtelijk is binnengedrongen;
3.
hij, op
of omstreeks22 augustus 2021 te Rotterdam, opzettelijk en wederrechtelijk een celdeur en
/ofeen camera,
in elk geval enig(e) goed(eren), dat/die
geheel of ten deleaan Nationale Politie Regionale Eenheid Rotterdam,
in elk geval aan een andertoebehoorde
(n
) heeft vernield, beschadigd en/ofonbruikbaar
heeftgemaakt.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het in de zaak met parketnummer 10-223203-21 onder 1 bewezenverklaarde levert op:

doodslag.

Het in de zaak met parketnummer 10-223203-21 onder 2 bewezenverklaarde levert op:

poging tot doodslag.

Het in de zaak met parketnummer 10-263553-21 onder 1 bewezenverklaarde levert op:

in de woning bij een ander in gebruik, wederrechtelijk binnendringen.

Het in de zaak met parketnummer 10-263553-21 onder 3 bewezenverklaarde levert op:
opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, onbruikbaar maken.
Strafbaarheid van de verdachte

Beroep op noodweer feit 2 parketnummer 10-223203-21

Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich wat betreft feit 2 van het parketnummer 10-223203-21 – zakelijk weergegeven - op het standpunt gesteld dat de verdachte een geslaagd beroep op noodweer(exces) toekomt nu de verdachte zich verdedigde na een aanval van [slachtoffer 2].
Oordeel van het hof
Zoals reeds overwogen onder de bewijsoverweging van dit feit, volgt het hof – gelet op de bijpassende verwondingen – de verklaring van [slachtoffer 2] en acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte [slachtoffer 2] heeft aangevallen en geprobeerd heeft te doden. Het door de verdachte aangevoerde scenario waarin sprake zou zijn geweest van een onmiddellijke en wederrechtelijke aanranding van [slachtoffer 2] waartegen de verdachte zich zou mogen verdedigen acht het hof niet aannemelijk geworden. Hieruit vloeit voort dat er zich voor de verdachte geen noodsituatie heeft voorgedaan, nu hij de agressor is geweest. Voorts is er door de verdediging geen enkele stelling ingenomen over de hevige gemoedstoestand van de verdachte die zou hebben geleid tot zijn verdediging door middel van verwurging en het steken met een mes. Derhalve komt het hof tot de conclusie dat de verdachte geen beroep op noodweer(exces) toekomt. Het verweer wordt verworpen.

(On)toerekeningsvatbaarheid

Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich – zakelijk weergegeven – op het standpunt gesteld dat, als het hof tot een veroordeling komt, de verdachte volledig ontoerekeningsvatbaar is voor alle tenlastegelegde feiten.
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal stelt daar tegenover dat de feiten verminderd aan de verdachte kunnen worden toegerekend nu de verdachte in de nacht van 18 op 19 augustus -onder meer- doelbewust heeft gehandeld om sporen weg te werken.
Oordeel van het hof
In het dossier bevindt zich een Pro Justitia rapportage van het Pieter Baan Centrum (hierna: PBC) d.d. 4 maart 2024. De verdachte is in het PBC geobserveerd in het kader van onderhavige zaak en een recentere verdenking van de moord/doodslag op zijn celgenoot in de penitentiaire inrichting [PI 2] (hierna: de PI-verdenking). De verdachte heeft – behoudens aan de geheugentest – volledig meegewerkt aan het onderzoek in het PBC.
Uit de rapportage blijkt het volgende. Bij de verdachte is sprake van een gebrekkige ontwikkeling en ziekelijke stoornis van de geestvermogens. Er is sprake van onrijpheid in de ontwikkeling. Daarnaast is er sprake van verslavingsproblematiek.
In zijn functioneren blijkt een forensisch relevante beperking door zijn verminderde vermogens om te verbaliseren, te mentaliseren, problemen op te lossen en logisch te redeneren. Op deze gebieden functioneert de verdachte op een licht verstandelijk beperkt niveau. Dit is onderliggend aan alle verder (ontstane) psychopathologie.
Voorts is er bij de verdachte sinds 2019 sprake van een chronische psychotische stoornis. Sinds 2020 zijn er bij de verdachte in wisselende ernst psychotische ontregelingen. Zowel tijdens onderhavige gepleegde feiten als bij de PI-verdenking verkeerde de verdachte in een psychose. Ten tijde van de gepleegde feiten in deze zaak was er ook sprake van veelvuldig drugsgebruik zodat de veronderstelling dat de verdachte aan een drugspsychose leed niet kon worden uitgesloten. Echter zijn er geen aanwijzingen van drugsgebruik tijdens de PI-verdenking. Dit duidt volgens het PBC op een psychose die voortkomt uit schizofrenie en niet louter drugs gerelateerd is. De verdachte heeft ook een erfelijke belasting voor psychotische kwetsbaarheid.
Wat betreft de PI-verdenking komt het PBC tot de conclusie dat de verdachte volledig ontoerekeningsvatbaar dient te worden verklaard. Het PBC licht toe dat het bij de PI-verdenking tot deze conclusie kan komen omdat dat dossier voorziet in onder meer telefoongesprekken en getuigenverklaringen uit de aanloop naar het gepleegde feit waardoor de aard en ernst van de psychotische ontregelingen op de specifieke dagen op en voorafgaand aan het plegen van het feit precies kunnen worden bepaald.
Omdat dergelijke informatie uit de specifieke dagen op en voorafgaand aan het plegen van onderhavige feiten in onderhavig dossier niet aanwezig zijn, adviseert het PBC de verdachte voor onderhavige feiten verminderd toerekeningsvatbaar te verklaren.
Het PBC merkt daarbij nadrukkelijk op dat niet uitgesloten is dat als er meer informatie voorhanden was geweest over een mogelijk psychotisch motief en er meer zicht op de psychologische toedracht was, men tot sterke vermindering of zelfs tot ontoerekeningsvatbaarheid zou zijn gekomen.
Het hof stelt vast dat er sterke paralellen zijn tussen onderhavige feiten en de PI-verdenking waar geadviseerd wordt tot volledige ontoerekeningsvatbaarheid. Bij de PI-verdenking constateert men dat het twee weken voorafgaand daaraan niet goed ging met de verdachte. Hij doet vreemde uitspraken. Hij blijkt, net als bij onderhavige feiten, ook hier floride psychotisch na het plegen van het feit.
Het PBC rapport meldt dat er vanaf juli 2021 meerdere signalen zijn dat betrokkene ernstig ontregeld is, afglijdt in cocaïnegebruik en in achterdocht en verwardheid. Op 9 augustus 2021 stond de verdachte – na cocaïne te hebben gebruikt - met een ontbloot bovenlichaam in de tuin van zijn ex-partner te schreeuwen. Hij was niet aanspreekbaar en moest uiteindelijk door de politie worden overmeesterd. Volgens getuige [slachtoffer 2] beschuldigde de verdachte, op de avond voorafgaand aan de op 18 en 19 augustus gepleegde feiten, in de woning van het slachtoffer hun dealer, [dealer], dat deze de zus van verdachte zou hebben verkracht. Dit resulteerde in een ruzie met [slachtoffer 1], het slachtoffer in onderhavige zaak. Op 19 augustus 2021 is er sprake van verward gedrag en achterdocht en op 24 augustus 2021 is betrokkene duidelijk floride psychotisch en is er sprake van akoestische hallucinaties.
Tijdens zijn verhoor op 19 augustus 2021 noemde hij zichzelf de ‘punisher’. Hij verklaarde toen ook dat het slachtoffer, [slachtoffer 1], zich had versproken en hem had gezegd dat hij ([slachtoffer 1]) aan het kind van de verdachte had gezeten. Hij verklaarde voorts in de daaraan voorafgaande dagen niet alle voorgeschreven medicijnen te hebben gebruikt omdat deze niet effectief zouden zijn; wel had hij als hij zijn medicijnen niet innam stemmingswisselingen en hoorde hij dan stemmen. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangegeven dat zijn beschuldigingen aan het adres van [dealer] onjuist waren. De verdachte dacht in die periode dat hij leefde in een tijd van gladiatoren en zelf een gladiator was. Voorts verklaarde hij dat hij op 18 augustus en de dag ervoor drugs had gebruikt omdat hij verslaafd was.
Het hof stelt vast dat de verdachte in de avond en nacht van 18 op 19 augustus – net als ten tijde van de PI-verdenking – psychotisch ontregeld was. Op en voorafgaande aan deze datum had hij drugs gebruikt en zijn voorgeschreven medicijnen juist niet gebruikt. Deze twee omstandigheden hebben naar alle waarschijnlijkheid de deur naar een psychose open gezet, waardoor de verdachte stemmen hoorde, waanideeën had en volledig buiten de werkelijkheid leefde. Dat het gedrag van de verdachte die nacht uitgelegd kan worden als berekenend, doet niets af aan het feit dat hij handelde vanuit een psychose en waanideeën. Het hof is derhalve van oordeel dat ook het handelen van de verdachte op 9 augustus en in de nacht van 18 op 19 augustus volledig door zijn psychose(s) werd bepaald.
Op grond van al het bovenstaande komt het hof tot de conclusie dat de verdachte volledig ontoerekeningsvatbaar moet worden beschouwd voor alle door hem gepleegde feiten.
De verdachte is derhalve ter zake van het in de zaak met parketnummer 10-223203-21 onder 1 en 2 en in de zaak met parketnummer 10-263553-21 onder 1 en 3 bewezenverklaarde niet strafbaar en moet dus worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Motivering maatregel
Het hof heeft de op te leggen maatregel bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Het hof is van oordeel dat het hiervoor genoemde PBC-rapport op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en dat de bevindingen van de gedragsdeskundigen worden gedragen door een deugdelijke en inzichtelijk gemotiveerde onderbouwing. Het hof maakt deze bevindingen en de daaruit getrokken conclusies tot de zijne.
Op grond van de conclusies in het rapport is het hof van oordeel dat bij de verdachte ten tijde van het begaan van alle bewezenverklaarde feiten een ziekelijke stoornis van de geestvermogens als bedoeld in artikel 37a, eerste lid, Wetboek van strafrecht (hierna: Sr) bestond. Voorts is het hof van oordeel dat die ziekelijke stoornis de gedragskeuzes en het handelen van de verdachte ten tijde van de feiten heeft beïnvloed en dat deze feiten hem in het geheel niet kunnen worden toegerekend. Daarnaast is het hof, gelet op hetgeen de rapporteurs dienaangaande hebben aangegeven, van oordeel dat sprake is van een hoog recidiverisico, met kans op het opnieuw begaan van ernstige feiten. Een behandeling van de chronisch psychotische stoornis van de verdachte is volgens het PBC rapport een noodzakelijke voorwaarde om een acceptabele risicoreductie te bewerkstelligen. Hierbij wordt geadviseerd om aan de verdachte de maatregel van ter beschikking stelling met verpleging van overheidswege op te leggen.
De bewezenverklaarde feiten betreffen misdrijven als bedoeld in artikel 37a, eerste lid, aanhef en onder 1, Sr. De veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen eisen de terbeschikkingstelling van de verdachte met verpleging van overheidswege. Dit oordeel is gegrond op de ernst en aard van het bewezen verklaarde en het recidiverisico op geweldsmisdrijven dat als hoog wordt ingeschat, zoals hierboven beschreven door de rapporteurs.
Twee van de bewezen verklaarde feiten, te weten de feiten tenlastegelegd onder parketnummer 10-223203-21, waarvan de terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege zal worden opgelegd, betreffen misdrijven die gericht zijn tegen of gevaar veroorzaken voor de onaantastbaarheid van het lichaam van één of meer personen. Daartoe zijn de aard en de kwalificatie van die feiten redengevend. De totale duur van de terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege kan daarom een periode van vier jaar te boven gaan.
Aan de verdachte zal, gelet op het voorgaande, de maatregel terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege ongemaximeerd worden opgelegd.
Vorderingen benadeelde partijen

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 4]

In het onderhavige strafproces heeft [slachtoffer 4] (moeder van het slachtoffer [slachtoffer 1]) zich als benadeelde partij gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 15.000,00 en dient ter vergoeding van affectieschade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de gehele vordering, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
In hoger beroep heeft de advocaat van de benadeelde partij [slachtoffer 4] stukken aangeleverd, waaronder een beëdigde verklaring van de benadeelde partij dat zij de moeder van het slachtoffer is, haar eigen geboorteakte en de geboorte en overlijdensakte van het slachtoffer [slachtoffer 1]. Ondanks dat deze akten (vanuit het Frans) niet in het Nederlands zijn vertaald, kan het hof uit de stukken opmaken dat [slachtoffer 4] daadwerkelijk de moeder van het slachtoffer [slachtoffer 1] is.
Dat maakt dat zij behoort tot de beperkte groep naasten en nabestaanden die een aanspraak kunnen maken op vergoeding van affectieschade (zie de artikelen 6:107, 6:107a en 6:108 BW). Het betreft een afgeleide vorm van schadevergoeding en vormt dus een uitzondering op het uitgangspunt dat alleen de gekwetste zelf aanspraak kan maken op vergoeding van zijn schade indien een ander daarvoor aansprakelijk is.
[slachtoffer 1] was een meerderjarig niet-thuiswonend kind. Ingevolge het Besluit vergoeding affectieschade is daarom een (forfaitair) schadevergoedingsbedrag van € 15.000,00 toewijsbaar.
Het is aannemelijk geworden dat [slachtoffer 4] als nabestaande van het slachtoffer immateriële schade heeft geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het in de zaak met parketnummer 10-223203-21 onder 1 bewezenverklaarde. De vordering ter zake van geleden immateriële schade leent zich - naar maatstaven van billijkheid - voor toewijzing tot het gevorderde bedrag, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 19 augustus 2021 tot aan de dag der algehele voldoening.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 4]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van € 15.000,00 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 4].
Gelet op het voorgaande dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2]

In het onderhavige strafproces heeft [slachtoffer 2] zich als benadeelde partij gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 2.500,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 1.750,00, voor het overige is de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in de vordering. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van zijn oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering tot een bedrag van € 1.750,00 en het niet-ontvankelijk verklaren van de benadeelde partij in het overige deel van de vordering, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Het hof is van oordeel dat aannemelijk is geworden dat de benadeelde partij immateriële schade heeft geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het in de zaak met parketnummer 10-223203-21 onder 2 bewezenverklaarde. De vordering leent zich - naar maatstaven van billijkheid - voor toewijzing tot een bedrag van € 1.000,00, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 19 augustus 2021 tot aan de dag der algehele voldoening.
Voor het overige levert behandeling van de vordering van de benadeelde partij naar het oordeel van het hof een onevenredige belasting van het strafgeding op. Het hof zal dan ook bepalen dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering tot vergoeding van de geleden schade. Deze kan in zoverre bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 2]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van € 1.000,00 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 2].
Gelet op het voorgaande dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Vordering tenuitvoerlegging

Parketnummer 10-131071-18

Bij vonnis van de rechtbank Rotterdam van 12 oktober 2018 onder parketnummer 10-131071-18 is de verdachte veroordeeld tot 2 maanden gevangenisstraf met een proeftijd van twee jaren, met bevel dat die gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd onder de algemene voorwaarde dat de verdachte zich vóór het einde van de proeftijd van twee jaren niet schuldig maakt aan een strafbaar feit en onder de bijzondere voorwaarden zoals nader omschreven in het vonnis van 12 oktober 2018. De proeftijd is ingegaan op 27 oktober 2018 en eenmaal verlengd met 1 jaar.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gepersisteerd bij de in eerste aanleg ingediende vordering van het Openbaar Ministerie tot tenuitvoerlegging van die niet ten uitvoer gelegde straf, op grond dat de verdachte de hiervoor bedoelde algemene voorwaarde niet heeft nageleefd.
In hoger beroep is komen vast te staan dat de verdachte de genoemde algemene voorwaarde niet heeft nageleefd. De verdachte heeft immers de in de onderhavige strafzaak bewezenverklaarde feiten begaan terwijl de hiervoor bedoelde proeftijd nog niet was verstreken.
Echter, naar het oordeel van het hof zijn er – gelet op de oplegging van de maatregel terbeschikkingstelling met dwangverpleging - geen termen aanwezig voor toewijzing van die vordering.
De vordering zal dan ook worden afgewezen.

Parketnummer 10-176196-20

Bij vonnis van de rechtbank Rotterdam van 19 oktober 2020 onder parketnummer 10-176196-20 is de verdachte veroordeeld tot 1 maand gevangenisstraf met 2 jaren proeftijd, met bevel dat die gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd onder de algemene voorwaarde dat de verdachte zich vóór het einde van de proeftijd van twee jaren niet schuldig maakt aan een strafbaar feit en onder de bijzondere voorwaarden zoals nader omschreven in het vonnis van 19 oktober 2020.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gepersisteerd bij de in eerste aanleg ingediende vordering van het Openbaar Ministerie tot tenuitvoerlegging van die niet ten uitvoer gelegde straf, op grond dat de verdachte de hiervoor bedoelde algemene voorwaarde niet heeft nageleefd.
In hoger beroep is komen vast te staan dat de verdachte de genoemde algemene voorwaarde niet heeft nageleefd. De verdachte heeft immers de in de onderhavige strafzaak bewezenverklaarde feiten begaan terwijl de hiervoor bedoelde proeftijd nog niet was verstreken.
Echter, naar het oordeel van het hof zijn er – gelet op de oplegging van de maatregel terbeschikkingstelling met dwangverpleging - geen termen aanwezig voor toewijzing van die vordering.
De vordering zal dan ook worden afgewezen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 37a, 37b, 45, 57, 138, 287 en 350 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.
BESLISSING
Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het in de zaak met parketnummer 10-263553-21 onder 2 tenlastegelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en doet in zoverre opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het in de zaak met parketnummer 10-223203-21 onder 1 impliciet primair (moord) en onder 2 impliciet primair (poging tot moord) tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het in de zaak met parketnummer 10-223203-21 onder 1 impliciet subsidiair (doodslag) en 2 impliciet subsidiair (poging tot doodslag) en in de zaak met parketnummer 10-263553-21 onder 1 en 3 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het in de zaak met parketnummer 10-223203-21 onder 1 en 2 en in de zaak met parketnummer 10-263553-21 onder 1 en 3 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld, verklaart de verdachte niet strafbaar en
ontslaat de verdachte te dier zake van alle rechtsvervolging.
Gelast dat de verdachte
ter beschikking wordt gestelden beveelt dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 4]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 4] ter zake van het in de zaak met parketnummer 10-223203-21 onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 15.000,00 (vijftienduizend euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 4], ter zake van het in de zaak met parketnummer 10-223203-21 onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 15.000,00 (vijftienduizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 110 (honderdtien) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 19 augustus 2021.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 2] ter zake van het in de zaak met parketnummer 10-223203-21 onder 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 1.000,00 (duizend euro) ter zake van immateriële schade,vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 2], ter zake van het in de zaak met parketnummer 10-223203-21 onder 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 1.000,00 (duizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 20 (twintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 19 augustus 2021.
Wijst af de vordering van de officier van justitie van het Parket OVJ Rotterdam van 2 november 2021, strekkende tot tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de rechtbank Rotterdam van 12 oktober 2018, parketnummer 10-131071-18, voorwaardelijk opgelegde 2 maanden gevangenisstraf met een proeftijd van 2 jaren.
Wijst af de vordering van de officier van justitie van het Parket OVJ Rotterdam van 2 november 2021, strekkende tot tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de rechtbank Rotterdam van 19 oktober 2020, parketnummer 10-176196-20, voorwaardelijk opgelegde 1 maand gevangenisstraf met een proeftijd van 2 jaren.
Dit arrest is gewezen door mr. F.W. van Lottum, mr. H.C. Wiersinga en mr. R. van der Hoeven, in bijzijn van de griffier mr. H.E.M. Lucas.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 5 augustus 2024.