ECLI:NL:GHDHA:2024:1624

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
20 augustus 2024
Publicatiedatum
18 september 2024
Zaaknummer
200.342.991/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de schuldsaneringsregeling en de hardheidsclausule in het kader van een hoger beroep

In deze zaak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam, waarin haar verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat [appellante] niet te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan van haar schulden, die voornamelijk voortkwamen uit een belastingschuld van de Belastingdienst en andere financiële verplichtingen die tijdens haar voorlopige hechtenis waren ontstaan. Het hof heeft de procedure op 13 augustus 2024 behandeld, waarbij [appellante] werd bijgestaan door haar advocaat, mr. P.A. Loeff.

Het hof heeft vastgesteld dat [appellante] een totale schuldenlast heeft van € 187.558,59, waarvan een aanzienlijk deel betrekking heeft op ambtshalve opgelegde vorderingen van de Belastingdienst. De rechtbank had geoordeeld dat onvoldoende aannemelijk was dat [appellante] te goeder trouw was geweest in de drie jaar voorafgaand aan haar verzoek om schuldsanering. In hoger beroep heeft [appellante] betoogd dat haar schulden zijn ontstaan door omstandigheden buiten haar schuld, zoals het niet betalen van vaste lasten door een vriend tijdens haar detentie.

Het hof heeft echter ook geconstateerd dat er geen poging tot een buitengerechtelijke schuldregeling is ondernomen en dat de goede trouw van [appellante] niet kon worden vastgesteld. Desondanks heeft het hof geoordeeld dat er feiten en omstandigheden zijn die toelating tot de schuldsaneringsregeling rechtvaardigen, zoals het beëindigen van haar onderneming en haar actieve zoektocht naar een oplossing voor haar schulden. Het hof heeft uiteindelijk het vonnis van de rechtbank vernietigd en de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken, met de verwijzing naar de rechtbank voor de uitvoering.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Team Handel
Zaaknummer : 200.342.991/01
Rekestnummer rechtbank : C/10/675475 / FT RK 24/210

Arrest van 20 augustus 2024

in de zaak van

[appellante],

wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. P.A. Loeff te Barendrecht.

De procedure

Bij verzoekschrift (met producties 1 en 2), ingekomen ter griffie van het hof op 27 juni 2024, heeft [appellante] hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 20 juni 2024, waarbij haar verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling is afgewezen. Zij verzoekt het hof het vonnis waarvan hoger beroep te vernietigen en haar alsnog toe te laten tot de schuldsaneringsregeling. Het hof heeft verder kennisgenomen van het aanvullende beroepschrift van 19 juli 2024 (met producties 3 t/m 5).
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 13 augustus 2024, waarbij [appellante] is verschenen, bijgestaan door haar advocaat.

Beoordeling van het hoger beroep

1. [appellante] heeft op 13 maart 2024 bij de rechtbank een verzoek ingediend tot toepassing van de schuldsaneringsregeling. Volgens de aan het hof overgelegde verklaring ex artikel 285 lid1 Faillissementswet (Fw) is sprake van een totale schuldenlast van € 187.558,59. Hiervan heeft een bedrag van € 158.849,- betrekking op een (ambtshalve opgelegde) vordering van de Belastingdienst.
2. De rechtbank heeft het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling afgewezen op grond van het oordeel dat onvoldoende aannemelijk is dat [appellante] ten aanzien van het ontstaan en/of onbetaald laten van haar schulden in de drie jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest (artikel 288 lid 1 aanhef en onder b Fw). Meer in het bijzonder gaat het daarbij om de schulden die zijn ontstaan tijdens de voorlopige hechtenis van [appellante], alsmede om de (ambtshalve) schuld aan de Belastingdienst. Verder is ook is de omvang van de schuldenlast onduidelijk en zijn er mogelijk meer schuldeisers.
Ten slotte heeft de rechtbank overwogen dat onvoldoende aannemelijk is dat [appellante] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen vanwege de nog onzekere uitkomst van de strafzaak waarvoor [appellante] in voorlopige hechtenis heeft gezeten.
3. [appellante] is het niet eens met het oordeel van de rechtbank. In hoger beroep heeft zij – onder andere – aangevoerd dat de privéschulden (vaste lasten) zijn ontstaan in de periode waarin zij in voorarrest heeft gezeten. Zij had met een goede vriend, die in die periode in haar woning woonde, afgesproken dat hij ook haar vaste lasten zou betalen. Dat is helaas niet gebeurd waardoor er achterstanden in de betaling van de vaste lasten ontstonden.
De belastingschuld ziet voornamelijk op ambtshalve aanslagen omzetbelasting en inkomensheffing die verband houden met haar voormalige onderneming. [appellante] had een koeriersbedrijf dat in zwaar terechtkwam nadat een contract met DHL in 2019 werd beëindigd. Door het omzetverlies kon [appellante] niet langer voldoen aan haar verplichtingen jegens de Belastingdienst. Evenmin kon zij haar boekhouder betalen waardoor er niet alsnog aangiftes zijn ingediend of bezwaar is gemaakt tegen de ambtshalve aanslagen. Gezien de behaalde omzet van eerdere jaren zijn de ambtshalve aanslagen veel te hoog vastgesteld. [appellante] heeft op 17 en 23 juli 2024 een bespreking gehad met een medewerker van (het Stella-team van) de Belastingdienst die daarbij haar medewerking heeft toegezegd om de aanslagen opnieuw te bezien. Er is in ieder geval al wel uitstel van betaling verleend tot oktober.
Voorts heeft [appellante] aangevoerd dat de schuldenlijst volledig is en dat de schulden zelfs lager zouden moeten zijn vanwege het gelegde beslag op haar inkomen.
[appellante] stelt zich op het standpunt dat zij te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van haar schulden. Subsidiair doet zij een beroep op de ‘hardheidsclausule’ ex art. 288 lid 3 Fw, nu sprake is van een wending ten goede. Haar onderneming is beëindigd en is uitgeschreven uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel. Daarnaast spant [appellante] zich maximaal in om zoveel mogelijk baten voor haar schuldeisers te verwerven. Zij werkt (bijna fulltime) en haar arbeidsovereenkomst is met een jaar verlengd met de intentie dat zij fulltime zal gaan werken.
Met betrekking tot de strafzaak heeft [appellante] nog aangevoerd dat de behandeling die aanvankelijk in mei 2024 zou plaatsvinden, voor onbepaalde tijd is uitgesteld omdat het onderzoek nog niet is afgerond. Het gaat om een internationaal onderzoek waarbij meerdere landen zijn betrokken. [appellante] wenst echter niet passief te blijven wachten op de uitkomst van de strafzaak, maar wil (intussen) haar schuldenproblematiek actief aanpakken. De onzekerheid van de uitkomst van de strafzaak dient naar het oordeel van [appellante] niet mee te wegen bij de beoordeling of zij haar verplichtingen in het kader van de schuldsaneringsregeling kan nakomen.
4. Het hof overweegt als volgt.
4.1
Het hof heeft geconstateerd dat er geen poging tot een buitengerechtelijke schuldregeling is ondernomen. De verklaring ex art. 285 lid 1 sub f Fw van de schuldbemiddelingsinstantie, dat er geen aanbod aan de schuldeisers is gedaan omdat [appellante] onvoldoende aflossingsmogelijkheden heeft, acht het hof afdoende, nu er, mede als gevolg van het op het inkomen van [appellante] gelegde beslag, geen financiële ruimte was en is voor een (reëel) aanbod aan de schuldeisers.
Goede trouw
4.2
Voorts heeft het hof bezien of voldoende aannemelijk is geworden dat [appellante] ten aanzien van het ontstaan en/of onbetaald laten van haar schulden in de drie jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift tot toepassing van de schuldsaneringsregeling is ingediend te goeder trouw is geweest als bedoeld in artikel 288 lid 1 aanhef en onder b Fw. Die goede trouw is een gedragsmaatstaf waaraan de schuldenaar dient te voldoen. Bij de beoordeling daarvan kan de rechter rekening houden met alle omstandigheden, zoals de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt gemaakt kan worden dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten, het gedrag van de schuldenaar wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren en dergelijke.
4.3
Met inachtneming van dit criterium is het hof van oordeel dat [appellante] niet te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan van een belangrijk deel van de schulden, meer in het bijzonder van de belastingschuld van ongeveer € 154.000,-. Die schuld ziet als gezegd grotendeels op ambtshalve aanslagen omzetbelasting en inkomensheffing. [appellante] heeft nagelaten om tijdig aangifte te doen en belasting af te dragen. In de “Landelijk uniforme beoordelingscriteria toelating schuldsaneringsregeling”, zoals opgenomen in Bijlage III van het “Procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken” is daarover in paragraaf 7.3.4 het volgende bepaald:
“Van een situatie als bedoeld in artikel 288, eerste lid, aanhef en onder b Fw is in beginsel geen sprake, indien in de in dit artikel genoemde periode van drie jaar:
[…]
• de verzoeker schulden heeft aan het UWV of de Belastingdienst die betrekking hebben op een opgelegde boete, het niet nakomen van aangifteverplichtingen of het niet nakomen van verplichtingen tot afdracht van (omzet)belasting;
[…].”
Volgens [appellante] is haar onderneming, na het beëindigen van een contract met DHL, in zwaar weer gekomen waardoor zij niet langer aan haar (fiscale) verplichtingen kon voldoen. Die omstandigheid ontslaat haar evenwel niet van de verplichting om aangifte te doen. Ook voorlopige hechtenis is een omstandigheid die voor haar rekening en risico komt. Het voorgaande brengt mee dat, in elk geval de (ambtshalve) vordering van de Belastingdienst, niet te goeder trouw is ontstaan. Mede gelet op de omvang van deze vordering staat zij in beginsel aan toelating tot de schuldsaneringsregeling in de weg.
Hardheidsclausule
4.4
Er is echter gebleken van feiten en omstandigheden die desondanks toelating rechtvaardigen (art. 288 lid 3 Fw). Zo heeft [appellante] haar onderneming beëindigd en is zij actief op zoek gegaan naar een oplossing voor haar schulden. Daarnaast heeft zij al geruime tijd werk. Haar arbeidscontract is onlangs verlengd met een reëel uitzicht op uitbreiding (van 32) naar 36 uur. Ook is zij in contact met de Belastingdienst in verband met herziening van de ambtshalve aanslagen. Niet onaannemelijk is dat die aanslagen op een lager bedrag zullen worden vastgesteld.
[appellante] is na de beëindiging van haar voorlopige hechtenis (succesvol) aan de slag gegaan om zowel haar financiële als haar persoonlijke situatie weer onder controle te krijgen. Gelet hierop is het hof van oordeel dat eveneens aannemelijk is dat [appellante] haar uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven. Het verdere verloop van haar strafzaak is nog onzeker. Zo is niet bekend wanneer de behandeling van de zaak zal aanvangen. Die onzekerheid dient er niet aan in de weg te staan dat [appellante] haar schuldenproblematiek thans reeds kan aanpakken door te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling.
5. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het bestreden vonnis dient te worden vernietigd.

Beslissing

Het hof:
- vernietigt het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 20 juni 2024;
- spreekt de toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [appellante] uit;
- verwijst de zaak naar voornoemde rechtbank ter uitvoering van de schuldsaneringsregeling.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.G.C. Veneman, D.A. Schreuder en A.J. Swelheim, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 augustus 2024 in aanwezigheid van de griffier.