ECLI:NL:GHDHA:2024:1620

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
14 mei 2024
Publicatiedatum
18 september 2024
Zaaknummer
200.340.112/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de schuldsaneringsregeling en de hardheidsclausule in hoger beroep

In deze zaak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam, waarin zijn verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling werd afgewezen. Het hof heeft kennisgenomen van de processtukken en de omstandigheden rondom de afwijzing van het verzoek. De rechtbank had geoordeeld dat [appellant] niet voldoende aannemelijk had gemaakt dat hij de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling zou nakomen, vooral gezien zijn afwezigheid bij eerdere zittingen zonder geldige reden.

Tijdens de mondelinge behandeling op 7 mei 2024 heeft [appellant] zijn situatie toegelicht. Hij heeft een eenmanszaak gehad, maar door rugproblemen en de coronamaatregelen was hij niet in staat om te werken. Na het aanvragen van onderbewindstelling in mei 2022, heeft hij zijn financiële situatie onder controle gekregen en zijn schuldenlast is stabiel. Het hof heeft overwogen dat, hoewel er twijfels waren over de goede trouw van [appellant] met betrekking tot zijn schulden, de omstandigheden voldoende aanleiding gaven om de hardheidsclausule toe te passen.

Het hof heeft uiteindelijk het vonnis van de rechtbank vernietigd en de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken. De zaak is terugverwezen naar de rechtbank voor de uitvoering van de schuldsaneringsregeling. Dit arrest benadrukt de mogelijkheid van toepassing van de hardheidsclausule in situaties waar de schuldenaar zijn verplichtingen kan nakomen, ondanks eerdere twijfels over zijn goede trouw.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Team Handel
Zaaknummer : 200.340.112/01
Rekestnummer rechtbank : C/10/671867 / FT EA 24/47

Arrest van 14 mei 2024

in de zaak van

[appellant],

wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. W.P. Groenendijk te Zwijndrecht.

De procedure

Bij verzoekschrift, met als bijlage het bestreden vonnis, ingekomen ter griffie van het hof op 9 april 2024, heeft [appellant] hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 2 april 2024, waarbij zijn verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling is afgewezen. Hij verzoekt het hof dit vonnis te vernietigen en hem alsnog toe te laten tot de schuldsaneringsregeling.
Het hof heeft verder kennisgenomen van de processtukken van de eerste aanleg en het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank, toegestuurd door [appellant], alsmede een brief van 23 april 2024 van [naam] namens Bewindvoeringskantoor Van Korlaar, de beschermingsbewindvoerder van [appellant].
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 7 mei 2024, waarbij [appellant] is verschenen met zijn partner mevrouw [naam], bijgestaan door zijn advocaat.

Beoordeling van het hoger beroep

1. [appellant] heeft op 12 januari 2024 bij de rechtbank een verzoek ingediend tot toepassing van de schuldsaneringsregeling. Volgens de aan het hof overgelegde verklaring ex artikel 285 lid1 Faillissementswet (Fw) is sprake van een totale schuldenlast van € 53.573,07.
2. De rechtbank heeft het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling afgewezen omdat niet voldoende aannemelijk geworden is dat [appellant] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen, meer in het bijzonder de informatieverplichting (artikel 288 lid 1 aanhef en onder c Fw). Daarbij is overwogen dat [appellant] twee maal is opgeroepen voor de mondelinge behandeling van zijn verzoek. Voor de eerste zitting – op 15 februari 2024 – heeft hij zich afgemeld omdat hij ziek was. Hoewel die afmelding niet was onderbouwd met medische stukken, is hij opnieuw opgeroepen voor de zitting op 25 maart 2024. [appellant] is toen zonder opgave van reden niet verschenen.
3. De grieven van [appellant] komen erop neer dat de vrees dat hij de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling niet naar behoren zal nakomen, onterecht is.
[appellant] heeft uiteengezet waarom hij destijds niet naar de rechtbank is gekomen en is alsnog verschenen ter zitting in hoger beroep.
[appellant] heeft ter onderbouwing van zijn verzoek tot toelating in de schuldsanering verder aangevoerd dat hij op verzoek van het bedrijf waarvoor hij destijds werkte een eenmanszaak had opgericht voor het leggen van kunststof vloeren. Er waren voldoende opdrachten, maar vanwege terugkerende rugproblemen en de gevolgen van de corona-maatregelen kwam het werk stil te liggen en was [appellant] niet meer in staat het werk uit te voeren. [appellant] heeft zijn bedrijf beëindigd per 28 februari 2022. Doordat hij vanwege zijn rugproblemen niet kon werken, lukte het [appellant] niet meer om op zijn schulden – waarvoor betalingsregelingen liepen – af te lossen. Nadat [appellant] de ernst van de situatie inzag, heeft hij hulp gezocht en een verzoek tot onderbewindstelling gedaan. Dat verzoek is op 6 mei 2022 toegewezen. Sindsdien is zijn persoonlijke en financiële situatie stabiel. Er zijn geen nieuwe schulden ontstaan. [appellant] wil graag werken – hij heeft vanaf zijn veertiende gewerkt – en wil graag herstellen zodat hij weer aan de slag kan. Door de Sociale Dienst is in het kader van de participatiewet-uitkering van [appellant] een onderzoek door een Arbo-arts in gang gezet maar deze eerste afspraak heeft nog niet geleid tot een vervolgafspraak. [appellant] heeft daarover wel contact gehad met zijn – steeds wisselende – casemanagers bij de Sociale Dienst, ook omdat hem behandelingen door een fysiotherapeut en chiropractor zijn toegezegd, maar dat heeft tot op heden niet geleid tot enige duidelijkheid over het te volgen traject naar herstel en werk. Zijn partner is toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. [appellant] weet daardoor wat er van hem wordt verwacht als hij ook tot die regeling wordt toegelaten. Bovendien kan de beschermingsbewindvoerder hem helpen bij het nakomen van de informatieverplichting, als dat nodig mocht zijn, aldus [appellant].
4. Met betrekking tot de vraag of de schulden van [appellant] te goeder trouw zijn ontstaan en onbetaald gelaten (artikel 288 lid 1 aanhef en onder b Fw) overweegt het hof dat het merendeel van de schulden die op de crediteurenlijst staan vermeld, is ontstaan buiten voornoemde termijn van drie jaar en daarmee buiten de beoordeling valt voor wat betreft het vereiste van de goede trouw. De schulden die zien op de periode binnen die termijn – een klein deel van de belastingschulden, de schuld aan de Sociale Dienst en de CJIB-schulden (betreffende bestuursrechtelijke premies vanwege het niet betalen van de premie voor de zorgverzekering) – staan naar het oordeel van het hof niet aan toepassing van de schuldsaneringsregeling in de weg.
Voor wat betreft het onbetaald laten van de schulden in voornoemde termijn van drie jaar heeft [appellant] aangevoerd dat hij in de afgelopen jaren een aantal oude schulden heeft afgelost maar dat hij daar in recente jaren niet meer toe in staat was, omdat hij wegens rugproblemen en later ook burnout klachten niet kon werken en geen inkomsten kon verwerven. Stukken waaruit dat blijkt, zijn echter niet overgelegd terwijl er in ieder geval een rapport zou moeten zijn van een Arbo-arts. Gelet hierop is niet voldoende aannemelijk geworden dat [appellant] te goeder trouw is geweest ten aanzien van het onbetaald laten van de schulden. Het hof is echter van oordeel dat [appellant] voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij zowel zijn financiële als zijn persoonlijke situatie al geruime tijd onder controle heeft als bedoeld in artikel 288 lid 3 Fw en dat voldoende aannemelijk is dat [appellant] zich zal inspannen om zijn verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling naar behoren na te komen
Daartoe wordt overwogen dat [appellant] in mei 2022 onder beschermingsbewind is gesteld, dat er daarna geen nieuwe schulden meer zijn ontstaan en dat er intussen een aanzienlijk bedrag is gespaard (in het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank is vermeld dat er volgens de beschermingsbewindvoerder op dat moment een saldo van € 10.000 was gespaard). Ter zitting is [appellant] door het hof voorgehouden dat hij in het kader van de schuldsaneringsregeling aantoonbaar dient te solliciteren, ook als hij een vrijstelling heeft van de Sociale Dienst, omdat in de schuldsaneringsregeling de rechter-commissaris beslist over een eventuele vrijstelling van de sollicitatieverplichting. [appellant] heeft daarop medegedeeld dat hij (ook) die verplichting zal nakomen.
Het hof ziet in voornoemde omstandigheden voldoende aanleiding voor toepassing van de hardheidsclausule en zal de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [appellant] uitspreken.
5. Het voorgaande brengt mee dat het bestreden vonnis dient te worden vernietigd.

De beslissing

Het hof:
- vernietigt het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 2 april 2024;
-
spreekt de toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [appellant] uit;
- verwijst de zaak naar voornoemde rechtbank ter uitvoering van de schuldsaneringsregeling.
Dit arrest is gewezen door mrs. I. Brand, P. Volker en R.M. Hermans, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 mei 2024 in aanwezigheid van de griffier.