Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
1.De zaak in het kort
2.Procesverloop in hoger beroep
- de dagvaarding van 3 november 2022, waarmee de man in hoger beroep is gekomen van het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 3 augustus 2022;
- de memorie van grieven van de man, met bijlagen;
- de memorie van antwoord tevens houdende incidenteel hoger beroep van de vrouw, met bijlagen;
- de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep van de man met bijlagen;
- van de zijde van de man een brief met producties 10 tot en met 24.
3.Feitelijke achtergrond
- Partijen zijn op [huwelijksdatum] 1985 te [huwelijksplaats] , Turkije gehuwd.
- Op 22 april 2016 heeft de man een verzoek tot echtscheiding ingediend, met daarbij gevoegd een door partijen ondertekend (door de man op 16 maart 2016, door de vrouw op 7 april 2016) echtscheidingsconvenant. De vrouw heeft zich gerefereerd. Bij beschikking van 27 juni 2016 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Het echtscheidingsconvenant maakt deel uit van de echtscheidingsbeschikking.
- De echtscheidingsbeschikking is op [datum] 2016 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
- Het echtscheidingsconvenant bevat – voor zover van belang – de navolgende bepalingen:
“Artikel 3 Peildatum
4.Procedure bij de rechtbank
- dat voor recht wordt verklaard dat de polis bij [hypotheekverstrekker] met polisnummer [nummer] zonder enige verrekening aan de vrouw wordt toebedeeld en dat de rechtbank de man beveelt dan wel gebiedt alle medewerking te verlenen aan de levering van zijn deel in deze verzekering;
- de man (voorheen handelende onder de naam [naam] te veroordelen om aan de vrouw (voorheen handelende onder de naam [naam eenmanszaak] ) een bedrag van
- de waarde van de aandelen in het kapitaal in [holding] vast te stellen op een bedrag ad € 63.860,00 dan wel voor recht te verklaren dat de waarde van voornoemde aandelen € 63.860,00 bedraagt en de man te veroordelen om aan de vrouw een bedrag ad € 31.930,00 te betalen;
- de man, op grond van een nadere verdeling van de gemeenschap ten aanzien van de echtelijke woning, te veroordelen om aan haar een bedrag van € 27.395,08 te betalen.
- aan de vrouw toegedeeld de polis bij [hypotheekverstrekker] met polisnummer [nummer] onder de voorwaarde dat de vrouw binnen twee maanden na de datum van het vonnis een bedrag van € 7.529,- zijnde de helft van de waarde van de polis op de peildatum, en de som van vanaf de peildatum tot de wijziging van de tenaamstelling door de man betaalde premies (tot en met juli 2022 bedragend € 1.856,10) op de derdengeldenrekening van de advocaat van de man heeft gestort, en de man gelast onmiddellijk na die storting zijn medewerking te verlenen aan de wijziging van de tenaamstelling van de polis op naam van de vrouw;
- voor het geval de vrouw niet tijdig en volledig voldoet aan hetgeen hiervoor is vermeld, aan de man toegedeeld de polis bij [hypotheekverstrekker] met polisnummer [nummer] onder de voorwaarde dat de man binnen vier maanden na de datum van dit vonnis een bedrag van € 7.529,- zijnde de helft van de waarde van de polis op de peildatum, en de som van vanaf de peildatum tot het moment van de hierna genoemde storting door de man, door de vrouw betaalde premies (tot en met juli 2022 bedragend € 2.660,41) op de derdengeldenrekening van de advocaat van de vrouw heeft gestort, en de vrouw gelast onmiddellijk na die storting, voor zover nog nodig, mee te werken aan tenaamstelling van de polis op naam van de man;
- partijen gelast de polis bij [hypotheekverstrekker] met polisnummer [nummer] af te kopen indien (ook) de man niet tijdig en volledig voldoet aan de hiervoor genoemde voorwaarde en partijen gelast de verzekeringsmaatschappij in dat geval gezamenlijk te verzoeken de afkoopsom aldus uit te betalen dat een bedrag van € 2.660,41 aan de vrouw wordt uitbetaald en een bedrag van € 1.856,10 aan de man wordt uitbetaald (ter zake van de door ieder van hen na de peildatum tot en met juli 2022 betaalde maandelijkse premies) en bovendien de som van de sinds 1 augustus 2022 betaalde premiebedragen uit te betalen aan degene die ze aan de verzekeringsmaatschappij heeft voldaan, en het restant van de afkoopsom gelijkelijk te verdelen tussen partijen en dus aan iedere partij de helft uit de betalen van dat restant; partijen gelast partijen zelf het resultaat van de bovenstaande verdeling van de uitkoopsom te bewerkstelligen indien de verzekeringsmaatschappij (deels) niet aan dat verzoek voldoet.
5.Vorderingen in hoger beroep
6.Beoordeling in hoger beroep
(€ 7.529,-) en de door de man betaalde premies (€ 1.856,10), en dus een totaalbedrag van € 9.385,10, ten behoeve van de man, op de derdengeldenrekening van de advocaat van de man heeft gestort. De vrouw is daarvoor een termijn van twee maanden gegund. Voor het geval de vrouw het bedrag van € 9.385,10 niet tijdig stort op de derdengeldenrekening van de advocaat van de man, wordt de polis aan de man toegedeeld onder de voorwaarde dat de man in dat geval € 7.529,- aan de vrouw voldoet door middel van storting op de derdengeldenrekening van de advocaat van de vrouw en bovendien de premies die de vrouw na de peildatum tot en met november 2019 heeft voldaan, zijnde 43 maanden van
€ 61,87 = € 2.660,41. Indien ook de man niet tijdig aan voormelde voorwaarde voldoet, heeft de rechtbank geoordeeld dat de polis moet te worden afgekocht. De rechtbank heeft partijen gelast voor dat geval hieraan hun medewerking te verlenen en bepaald dat hetgeen de vrouw en de man aan premies hebben voldaan sedert de peildatum eerst aan ieder van hen zal toekomen, het restant moet bij helfte tussen partijen worden gedeeld, aldus de rechtbank.
€ 8.000,-, de vordering wegens de onjuiste uitkering door de notaris van de verkoopopbrengst van de woning en de vorderingen wegens de aandelen [holding] maar de beslissingen op dit punt heeft aangehouden. Het staat de vrouw vrij om haar vorderingen in een incidenteel hoger beroep naar voren te brengen in plaats van een hoger beroep aanhangig te maken.
€ 63.860,- een gemeenschapsschuld is waarvoor beide partijen draagplichtig waren. Anders dan de vrouw stelt, is er onvoldoende aanleiding om op grond van de redelijkheid en billijkheid van de hoofdregel af te wijken dat beide partijen voor de helft draagplichtig zijn voor deze schuld. Het hof gaat voorbij aan de stelling van de vrouw dat de man deze schuld is aangegaan voor zijn gokschulden waardoor de schuld verwijtbaar is, nu deze stelling niet is onderbouwd. Evenals de rechtbank komt het hof dan ook tot het oordeel dat er feitelijk niets was te verdelen en dat er geen aanleiding en geen grond is te veronderstellen dat de man opzettelijk bij de verdeling van de huwelijksgemeenschap de aandelen in B.V. heeft verzwegen. Dit betekent dat grief 3 van de vrouw faalt.