ECLI:NL:GHDHA:2024:1500

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
3 september 2024
Publicatiedatum
27 augustus 2024
Zaaknummer
200.320.460/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling van onverschuldigd betaalde bedragen van bankrekening

In deze zaak heeft [appellante] in hoger beroep een vordering ingesteld tegen [geïntimeerde] tot terugbetaling van drie bedragen van € 1.000,- die onterecht van haar bankrekening zijn afgeschreven. De bedragen zijn overgemaakt naar de rekening van [geïntimeerde] door [betrokkene], een vriend van de partner van [appellante], die in de gevangenis zat. De kantonrechter heeft de vordering van [appellante] afgewezen, omdat zij onvoldoende bewijs had geleverd dat de betalingen onverschuldigd waren. Het hof heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat [appellante] niet voldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld om aan te tonen dat de betalingen zonder rechtsgrond zijn verricht. Het hof oordeelde dat [betrokkene] mogelijk handelde op verzoek van [partner appellante], die toegang had tot de bankrekening van [appellante]. De WhatsApp-berichten tussen [appellante] en [betrokkene] gaven aan dat [appellante] op de hoogte was van de transacties en dat er mogelijk een overeenkomst was tussen [partner appellante] en [betrokkene]. Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd en [appellante] veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Team Handel
Zaaknummer hof : 200.320.460/01
Zaaknummer rechtbank : 9824126 RL EXPL 22-6472
Arrest van 3 september 2024
in de zaak van
[appellante],
wonend in [woonplaats],
appellante,
advocaat: mr. W.L. Bouritius, kantoorhoudend in Den Haag,
tegen
[geïntimeerde],
wonend in [woonplaats],
verweerder,
advocaat: mr. A.R. Bissessur, kantoorhoudend in Den Haag.
Het hof zal partijen hierna noemen [appellante] en [geïntimeerde].

1.De zaak in het kort

1.1
Van [appellante]’s bankrekening is drie keer een bedrag van € 1.000,- overgemaakt naar de bankrekening van [geïntimeerde]. [appellante] vordert deze bedragen terug van [geïntimeerde]. Volgens [appellante] zijn deze bedragen onverschuldigd betaald.
1.2
De kantonrechter in de rechtbank Den Haag heeft de vordering van [appellante] afgewezen omdat zij haar standpunt dat sprake is van onverschuldigde betaling onvoldoende heeft onderbouwd. Ook het hof is van oordeel dat de vordering van [appellante] moet worden afgewezen. Dat oordeel zal hierna worden toegelicht.

2.Procesverloop in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 17 november 2022, waarmee [appellante] in hoger beroep is gekomen van het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Den Haag van 17 augustus 2022;
  • het arrest van dit hof van 14 februari 2023, waarin een mondelinge behandeling is gelast;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 19 september 2023;
  • de memorie van grieven van [appellante];
  • de memorie van antwoord van [geïntimeerde], met bijlagen.

3.Feitelijke achtergrond

3.1
Op 19 juni 2020 is een bedrag van € 1.000,- van een op naam van [appellante] staande bankrekening afgeschreven met als omschrijving ‘[voornaam]’. Op 21 juni 2020 is twee keer een bedrag van € 1.000,- van deze bankrekening afgeschreven, eveneens met de omschrijving ‘[voornaam]’. De bankrekening waar de betalingen naar zijn overgemaakt staat op naam van [geïntimeerde]. De bedragen zijn met toestemming van [geïntimeerde] opgenomen door de heer [betrokkene] (hierna: [betrokkene]).
3.2
[appellante] en [geïntimeerde] kennen elkaar niet. [appellante] en [betrokkene] kennen elkaar wel. [betrokkene] is een vriend/kennis van de partner van [appellante], de heer [partner appellante] (hierna: [partner appellante]). [partner appellante] was van 5 mei 2020 tot 15 maart 2022 gedetineerd.
3.3
Op 21 juni 2020 hebben [appellante] en [betrokkene] onder meer de volgende WhatsApp-berichten naar elkaar gestuurd:
[betrokkene]:
“Y, toch vreemd dal hij mij niet belt.. Tegen mij wordt A gezegd en dat ik jou er buiten moet laten... en dan hoor ik dit van jou...?”
[appellante]:
“Ja snap je raak nu beetje geïrriteerd maar goed even Zondag en nix doen is ook ok tot hij de belt ok”
[betrokkene]
: “Wanneer heeft hij je gesproken?”
[appellante]:
“Wij zijn geen team zo ik heb al genoeg aan mn hoofd en net pas Ik praat liever strx of later met je als we mekaar zien ok”
[betrokkene]
: “Laterzz”
“Voordat ik je spreek moet ik hem gesproken hebben... anders heeft het geen zin”
[appellante]:
“Ja ik vraag JE NIKX MEER DOEN TOT JE HEM HEBT GESPROKEN AUB GRAAG”
“alleen dat meer niet”
“Alvast bedankt verder heb ik nix te melden”
[appellante]:
“Mijn carrière is belangerijk niet deze dingen niet meer doen aub we gaan anders ruzie krijgen snap en dat wil ik niet niemand mag misbruik maken van mijn vertrouwen en ik hoop dat je dat snapt en begrijpt”
“Dus ik wil geen problemen achteraf en ben daar niet van gediend ok je gaat verder maar ik heb hem gesproken dus je moet zelf weten wat je doet ik ben geen kattenvanger en er volgt anders gewoon een aangifte bij de politie succes met afboeken”
“Ik dacht dat iedereen op 1 lijn zit maar je kan niet meer pinnen heb alles geblokt nu tot nader overleg sorry”
“En ik snap niet waarom dit moet op deze manier gewoon zwaar niet ok ik hoop dat jullie er samen uit komen en mij voortaan overal buiten laten nogmaals”
“Ik moet alles terugbetalen niet jullie als iets niet klopt dan volgen er maatregelen want alles staat op mijn naam en wij zijn geen familie dat je zomaar mag overboeken zonder toestemming of overleg met mij sorry maar dat heb je wel gedaan dus daarom kan je maar beter overleggen met je vriend of dit de juiste manier is om met mij om te gaan en ja ik hou alles bij dus ik ben geen achterlijke ranndebiel en bedacht morgen een behoorlijke uitleg”
“Ik verwacht morgen vroeg een telefoontje nogmaals dit is niet netjes en ben allesbehalve een neukertje of Goldigger kattenvanger of junk en heb hersenen maar goed nogmaals genoeg geappt doet mij nix die bullshitverhalen hoef ik niet te horen.”
3.4
Op 25 juni 2020 zijn de volgende WhatsApps gewisseld:
[appellante]:
“Graag KOPIE BANKPAS AUB”
[betrokkene]:
“Alle gegevens GISTEREN doorgegeven via app [naam]”
[appellante]:
“Heb ik niet binnen welke app en heb een ander nummer deze gaat Deze week weg”
[betrokkene]:
“O ok, doe ik dan wel via deze nu (was igg op verzoek en op aanwijzing van J) laterzzz”
[appellante]:
“Okido”
3.5
Bij brieven van 18 oktober 2021 en 2 november 2022 heeft [appellante] [geïntimeerde] schriftelijk verzocht om betaling van het bedrag van € 3.000,-. [geïntimeerde] heeft daar bij brief van 21 november 2022 onder meer het volgende op geantwoord:

(... ) Zoals je weet heb IK ook geen enkele binding met u, maar zoals u en ik weten zijn de overschrijvingen gedaan door mijn vriend [betrokkene], beter bij jou bekend als “maatjo”.
Wat er tussen jullie is gebeurd gaat mij niets aan maar dat IK er pas ruim 1,5 jaar na dato deze rare brieven van jou krijg is mij een raadsel! IK heb er niets mee van doen!
Volgens de verklaring van [betrokkene] heeft hij een pas van jouw vriend [partner appellante] gekregen om ZIJN bankzaken te regelen! Door de detentie van [partner appellante] was [betrokkene] gemachtigd door hem om zijn lopende zaken te regelen.
Ik heb jou dan ook telefonisch doorgegeven dat je bij [betrokkene] moet zijn en niet bij mij! (…)
3.6
Bij brief van 25 februari 2022 heeft [appellante] nogmaals aanspraak gemaakt op het bedrag van € 3.000,- op grond van onverschuldigde betaling en [geïntimeerde] gesommeerd om dit bedrag binnen veertien dagen aan haar over te maken. [geïntimeerde] is niet tot betaling overgegaan.
3.7
[betrokkene] is in een strafzaak tegen [partner appellante] op 20 oktober 2020 door dit hof als getuige gehoord en heeft - voor zover thans van belang - het volgende verklaard:
“U vraagt mij of ik de afgelopen jaren zaken heb gedaan met [partner appellante]. Zaken? Ik heb hem wel gesproken. U zegt mij dat u doelt op financiële transacties of dat ik samen heb gewerkt met hem. Nee. U vraagt mij wanneer ik [partner appellante] voor het laatst heb gesproken. Ik denk van de week nog. U vraagt mij hoe dat contact is geweest. Hij belt mij zo af en toe uit de gevangenis. U vraagt mij of ik hem bezoek. Nee.
U zegt mij dat ik het net had over één van de zusjes [appellante] en u vraagt mij of ik [appellante] ken. Dat is de vriendin van [partner appellante]. Ik ken haar via hem. Ik heb haar twee keer ofzo gezien. U vraagt mij hoe mijn relatie met haar is. Geen. U vraagt mij of ik wel eens zaken met haar deed. Nee. U vraagt mij wanneer ik haar voor het laatst heb gezien of gesproken. Een lange tijd geleden. Ik mag haar niet. Het is zijn vriendin”.
3.8
[partner appellante] heeft in een schriftelijke verklaring van 14 mei 2022 het volgende verklaard:

Hierbij verklaar ik dat ik tijdens mijn verblijf in de gevangenis van 15 mei 2020 t/m 16 maart 2022 niemand transacties heb laten doen voor Mevr. [appellante] dan wel voor overige derden. De stelling dat ik (aan [betrokkene]) opdracht en een bankpasje vanuit de gevangenis heb gegeven is natuurlijk niet waar. (ONGELOOFWAARDIG VERHAAL — IK IN DE BAK EN DAN EVEN [betrokkene] MIJN VRIENDINS REKENING LATEN LEEG PINNEN TERWIJL ZIJ IN DE STRESS ZIT EN ZONDER GELD
[betrokkene] verklaart ONDER EDE ook bij RC Gerechtshof Den Haag op 20 oktober 2020 (4 maanden na de € 3. 000,- transactie) welke ik hierbij bijsluit WAARUIT BLIJKT DAT [betrokkene] VERKLAART dat hij nooit transacties of financiële transacties heeft gedaan met [partner appellante] en [appellante]”

4.Procedure bij de kantonrechter

4.1
[appellante] heeft [geïntimeerde] gedagvaard en gevorderd [geïntimeerde], bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen tot betaling van: (i) € 3.000,- te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 12 maart 2022, (ii) buitengerechtelijke incassokosten van € 514,25 en (iii) de proceskosten. [geïntimeerde] heeft verweer gevoerd.
4.2
Op de zitting bij de kantonrechter heeft [appellante] het volgende verklaard:
“1. Ik heb geen idee hoe het bedrag van mijn rekening is afgeschreven. Het geld was opeens van mijn bankrekening af. Ik heb hier geen toestemming voor gegeven. Niemand had toegang tot mijn bankrekening, behalve mijn partner [partner appellante]. Ik had bankpassen bij mijn partner liggen en hij beschikte over de inloggegevens van mijn bankrekening. Ik weet niet hoe deze gegevens ergens anders terecht zijn gekomen.
2. De betaling is via een bankapplicatie gedaan. Niemand heeft mijn telefoon in bezit gehad, ook niet mijn partner wat hij zat op dat moment in de gevangenis. In die periode kwam ik achter de betaling en heb ik geprobeerd om het geld terug te krijgen.
3. Ik ben niet eerder achter het geld aangegaan omdat ik ziek en overspannen was. In juni 2020 zag ik de afschrijvingen pas. Toen heb ik het aan mijn partner verteld.
4. De heer [betrokkene] ken ik heel vaag. Hij is een vriend van mijn partner en kwam ook nooit bij mij thuis.
5. [betrokkene] heeft zonder mijn toestemming geld van mijn bankrekening afgeschreven. Eerder heb ik al eens aangifte gedaan tegen [betrokkene] vanwege het afschrijven van geld van mijn bankrekening. Ik heb hem daar ook vaak op aangesproken. Hij mag niet zomaar geld van mijn bankrekening afschrijven.
6. [partner appellante] beschikte over mijn telefoon en mijn bankapplicatie omdat wij een relatie hadden. Wij deelden onze financiën en waren van plan om samen te gaan wonen, totdat [partner appellante] bij [betrokkene] ging wonen.”
4.3
[geïntimeerde] heeft op die zitting verklaard:
“[betrokkene] heeft mij destijds gevraagd om geld op mijn bankrekening te storten. [betrokkene] is een vriend van mij en hij zit in de bijstand. Ik wist niet waar het geld vandaan kwam. Het geld heeft [betrokkene] vervolgens gepind en van mijn bankrekening gehaald. Verder weet ik niets.”
4.4
[betrokkene] is op de zitting bij de kantonrechter als informant gehoord en heeft het volgende verklaard:
“1. [partner appellante] is meer dan een vage kennis van mij. Voordat hij vast zat woonde hij bij mij. [partner appellante] heeft uitdrukkelijk aangegeven dat als hij zou worden opgepakt, hij mij telefoons, wachtwoorden en verschillende bankpassen zou geven. Dat heeft hij ook gedaan. Ik zou dan later horen wat ik met deze spullen moest doen.
2. Kennelijk wist [appellante] niet van deze opdracht, maar ik kreeg van [partner appellante] de opdracht om geld te verplaatsen vanaf een bankrekening waarvan ik de bankpas en de bankapplicatie had. Toen heb ik vanaf die rekening € 3.000,- overgemaakt aan [geïntimeerde]. Het geld was voor mij bedoeld, het was deel van een groter geheel van € 80.000,-. Dat bedrag moest ik veiligstellen. Het verbaast mij dat [partner appellante] dit ontkent.
3. Het geld kon ik niet naar mijn eigen bankrekening overmaken omdat ik in de bijstand zit.
4. U wijst mij erop dat ik in de strafzaak heb verklaard dat ik geen zaken met [partner appellante] zou doen. Die verklaring betreft een strafzaak van jaren geleden. Op het moment dat ik toen werd gehoord deed ik niets namens [partner appellante]. Hij gebruikte enkel mijn kantoor.
5. Het geld dat ik heb overgemaakt was van [partner appellante], niet van [appellante]. Pas later kwam ik erachter dat het de bankrekening van [appellante] was. Ik ben niet bereid om het geld terug te betalen aangezien het geld van [partner appellante] was. [partner appellante] heeft wel meer bankrekeningen.
6. Of ik [geïntimeerde] terug zou betalen weet ik niet zeker, daar moet ik over nadenken.
7. [appellante] wist van de transacties die ik namens [partner appellante] heb gedaan en heeft mij daarover gebeld. Er is ook Whatsappcontact tussen ons geweest waaruit dit blijkt. In een van de berichten zegt [appellante] tegen mij dat ik niets mocht doen totdat zij [partner appellante] heeft gesproken. Dat berichtje is van 21 juni.
8. De verklaringen die [partner appellante] tijdens deze zitting heeft afgelegd kloppen niet. Dat kan ik bewijzen.”
4.5
[partner appellante] was ook op de zitting aanwezig en heeft (eveneens als informant) het volgende verklaard:
“1. (…) Er is € 3.000,- van de bankrekening van [appellante] verdwenen. Dit geld is gestolen want zij heeft voor deze betaling geen opdracht gegeven. Ik heb nooit bij [betrokkene] gewoond. (…)
2. Ik heb geen idee hoe het kan dat [betrokkene] beschikte over de inloggegevens van [appellante] haar bankapplicatie. [betrokkene] heeft een verklaring afgelegd bij de Rechter-Commissaris. Ik heb nooit telefoons of bankpassen aan [betrokkene] gegeven, dat lees je ook in zijn verklaring. [betrokkene] heeft nooit transacties met mij gedaan. Ik kende [betrokkene] vaag. Toen ik in de gevangenis zat heb ik hem gebeld omdat ik boos was omdat ik onterecht vastzat en dat [betrokkene] geen geld had om mij te helpen.
(…)”.
4.6
De kantonrechter heeft de vorderingen afgewezen en [appellante] in de kosten veroordeeld. Samengevat heeft de kantonrechter het volgende overwogen. Aangezien [appellante] [partner appellante] in staat heeft gesteld om over haar bankrekening te beschikken, kunnen betalingen vanaf die rekening die door of namens [partner appellante] zijn verricht, niet zonder meer als onverschuldigd worden aangemerkt, ook niet als [appellante] achteraf niet met die betalingen instemde. Uit de WhatsApp-gesprekken lijkt te volgen dat [betrokkene] de bedragen in opdracht of in ieder geval met toestemming van [partner appellante] heeft overgemaakt. Verder lijkt uit deze gesprekken te volgen dat [appellante] op de hoogte was van transacties tussen [partner appellante] en [betrokkene]. In het licht daarvan heeft [appellante] onvoldoende onderbouwd dat de betalingen zonder rechtsgrond zijn verricht. Niet uit te sluiten is immers dat de betalingen plaatsvonden op grond van een overeenkomst tussen [partner appellante] en [betrokkene]. [appellante], [partner appellante] en [betrokkene] hebben daarover tegenstrijdige verklaringen afgelegd. Aangezien de stelplicht en de bewijslast van het ontbreken van een rechtsgrond voor de betalingen op [appellante] rusten, draagt zij van die onduidelijkheid het risico.

5.Vordering in hoger beroep

5.1
[appellante] is in hoger beroep gekomen omdat zij het niet eens is met het vonnis. Zij heeft twee grieven tegen het vonnis aangevoerd. [appellante] vordert hetzelfde als bij de kantonrechter.
5.2
[appellante] stelt in haar memorie van grieven dat zij op enig moment heeft gezien dat bedragen van haar rekening waren overgemaakt naar de rekening van [geïntimeerde]. Zij begreep niet hoe dit had kunnen gebeuren, omdat behalve zij alleen [partner appellante] toegang had tot haar rekening. [partner appellante] zat toen in de gevangenis, en beschikte niet over een telefoon of een bankpasje waarmee hij geld kon overboeken. Omdat [partner appellante] voor zijn arrestatie wel eens bij [betrokkene] over de vloer kwam, heeft zij [betrokkene] gevraagd of hij iets van deze betalingen afwist. Dat heeft geleid tot de WhatsApp- conversatie met [betrokkene]. Toen [appellante] uiteindelijk contact kreeg met [partner appellante], heeft hij aangegeven dat hij nooit iemand de opdracht had gegeven om geld van haar rekening af te boeken, en dat hij ook geen bankpassen of inloggegevens aan [betrokkene] had verstrekt, aldus [appellante].
5.3
Met haar eerste grief komt [appellante] op tegen het oordeel van de kantonrechter dat zij onvoldoende heeft onderbouwd dat de betalingen zonder rechtsgrond zijn verricht. De kantonrechter is er volgens [appellante] ten onrechte vanuit gegaan dat de betaling plaatsvond op grond van een overeenkomst tussen [partner appellante] en [betrokkene]. De stelplicht en bewijslast van die overeenkomst rusten volgens haar op [geïntimeerde]. [geïntimeerde] heeft daar niet aan voldaan. Bij de verklaring van [betrokkene] moeten grote vraagtekens worden geplaatst. In de strafrechtelijke procedure heeft hij een andere verklaring afgelegd. [partner appellante] ontkent dat hij telefoons en bankpassen aan [betrokkene] heeft gegeven en dat hij hem opdracht heeft gegeven voor de gewraakte transacties. Hoe [betrokkene] bedragen van de rekening van [appellante] heeft kunnen afschrijven, is voor zowel [appellante] als [partner appellante] onduidelijk gebleven. Uit de WhatsApp-gesprekken volgt evenmin dat sprake was van een overeenkomst tussen [partner appellante] en [betrokkene].
5.4
Als tweede grief voert [appellante] een nieuwe rechtsgrond voor haar vordering aan. Volgens [appellante] heeft [geïntimeerde] onrechtmatig gehandeld, door zijn bankpas en pincode ter beschikking te stellen aan [betrokkene] om het bedrag van € 3.000,- van zijn rekening op te nemen zonder zich ervan te vergewissen of er daadwerkelijk sprake was van een betaalafspraak. Het is ook in strijd met de algemene bankvoorwaarden om een bankpas en een pincode aan een derde ter beschikking te stellen. Deze onrechtmatige daad is aan [geïntimeerde] toe te rekenen en heeft geleid tot een schade van [appellante] van € 3.000,-
5.5
[geïntimeerde] voert verweer en concludeert tot bekrachtiging van het vonnis, met veroordeling van [appellante] in de proceskosten.

6.Beoordeling in hoger beroep

6.1
Het hof stelt voorop dat zowel bij een vordering op grond van onverschuldigde betaling als bij een vordering op grond van onrechtmatige daad, de stelplicht en de bewijslast op [appellante] rusten.
6.2
In het geval van de vordering op grond van onverschuldigde betaling moet [appellante] voldoende feiten en omstandigheden stellen, en bij gemotiveerde betwisting door [geïntimeerde] bewijzen, waaruit blijkt dat [appellante] € 3.000,- aan [geïntimeerde] heeft betaald zonder dat daarvoor een rechtsgrond is. Het staat vast dat [betrokkene] een bedrag van in totaal € 3.000,- van de rekening van [appellante] heeft overgemaakt naar de rekening van [geïntimeerde]. Tussen partijen is ook niet in geschil dat [betrokkene] vervolgens met toestemming van [geïntimeerde] dat bedrag van de rekening van [geïntimeerde] heeft opgenomen. Volgens [appellante] ontbreekt een rechtsgrond voor de betaling. [geïntimeerde] heeft dat gemotiveerd betwist. Hij heeft aangevoerd dat [partner appellante] beschikte over de bankpas en de inloggegevens van de rekening van [appellante], dat [partner appellante] de bankpas en de inloggegevens aan [betrokkene] heeft gegeven en dat [betrokkene] in opdracht van [partner appellante] het bedrag van de rekening van [appellante] heeft afgeschreven. [geïntimeerde] heeft dat verweer onderbouwd met de verklaring van [betrokkene] bij de kantonrechter en de WhatsApp-conversatie met [appellante].
6.3
[appellante] bestrijdt het verweer van [geïntimeerde] met een beroep op de verklaring van [partner appellante]. Het hof acht de verklaring van [betrokkene] echter geloofwaardiger, om de volgende redenen. [partner appellante]’s verklaring dat hij nooit bij [betrokkene] heeft gewoond is in strijd met de verklaring van [appellante] dat [partner appellante] op een gegeven moment bij [betrokkene] is gaan wonen. Verder stelt [partner appellante] dat hij de bankpas en de inloggegevens van [appellante] niet aan [betrokkene] heeft gegeven. Het staat echter vast dat [betrokkene] over de bankpas en de inloggegevens beschikte. [appellante] en [partner appellante] leggen niet uit hoe [betrokkene] aan de bankpas en de inloggegevens van [appellante] is gekomen, als hij ze niet van [partner appellante] heeft gekregen. Integendeel, [appellante] laat uitdrukkelijk weten dat zij niemand anders dan [partner appellante] toegang tot haar bankrekening had gegeven. Bovendien blijkt uit de WhatsApp-conversatie tussen [appellante] en [betrokkene] daags na de afschrijvingen dat [appellante] ervan op de hoogte was dat [betrokkene] bedragen van haar rekening had afgeschreven. Zij vroeg het geld op dat moment niet terug; zij uitte slechts irritatie en vroeg hem verder niks meer te doen. Voorts blijkt uit deze WhatsApp-conversatie dat [appellante] haar opstelling tegenover deze afschrijvingen liet afhangen van nader overleg van [betrokkene] met [partner appellante]. [appellante] hield dus in ieder geval rekening met de mogelijkheid dat de afschrijvingen van haar rekening in opdracht van [partner appellante] hadden plaatsgevonden. Toen [betrokkene] enkele dagen later over het doorgeven van bank gegevens nog appte: “was igg op verzoek en op aanwijzing van J”, reageerde zij met “Okido” [partner appellante] heeft ook erkend dat hij vanuit de gevangenis met [betrokkene] heeft gebeld. De verklaring van [betrokkene] wordt dus op belangrijke punten ondersteund door andere feiten en omstandigheden. Aan de verklaring van [betrokkene] doet niet af dat hij in de strafzaak heeft verklaard dat hij geen financiële transacties deed met [partner appellante]. Die verklaring is afgelegd in de context van de strafzaak, waarin het ging om een verdenking van de verduistering van auto’s. Dat [betrokkene] in die context heeft verklaard dat hij geen financiële transacties deed met [partner appellante], sluit niet uit dat hij het bedrag van € 3.000,- in opdracht van [partner appellante] van de rekening van [appellante] heeft overgemaakt naar de rekening van [geïntimeerde] om het van die rekening op te nemen. [betrokkene] heeft in de strafzaak verklaard dat hij de financiële administratie deed voor [partner appellante]. De afschrijving kan daar onderdeel van hebben uitgemaakt.
6.4
[appellante] kan tegenover de gemotiveerde betwisting van haar vordering dus niet volstaan met een beroep op de verklaring van [partner appellante]. Met betrekking tot de WhatsApp-gesprekken tussen [appellante] en [betrokkene] stelt [appellante] dat daaruit niet volgt dat er daadwerkelijk sprake is geweest van een overeenkomst tussen [partner appellante] en [betrokkene]. Zoals het hof hiervoor heeft overwogen, hield [appellante] in de WhatsApp-gesprekken echter wel rekening met die mogelijkheid. Zij liet haar opstelling tegenover deze afschrijvingen immers afhangen van nader overleg tussen [betrokkene] en [partner appellante]. [appellante] geeft ook geen bevredigende verklaring voor het feit dat zij [geïntimeerde] niet eerder dan 18 oktober 2021 om terugbetaling van het bedrag van € 3.000,- heeft verzocht. Als het overleg met [partner appellante], dat volgens de WhatsApp-gesprekken nog diezelfde dag (21 juni 2020) zou moeten plaatsvinden, zou hebben uitgewezen dat de afschrijvingen van haar rekening niet met [partner appellante] waren afgestemd, dan zou mogen worden verwacht - mede gelet op de geagiteerde toon van de conversatie - dat [appellante] eerder aanspraak op terugbetaling zou hebben gemaakt. [appellante] heeft slechts gesteld dat zij haar rekening heeft laten blokkeren nadat zij contact had gehad met [partner appellante]. Maar daarmee werden de reeds verrichte afschrijvingen niet ongedaan gemaakt. Ook de WhatsApp-gesprekken ondersteunen dus de versie van [geïntimeerde]. [appellante] heeft te weinig gesteld om daar anders over te oordelen.
6.5
[appellante] heeft aangeboden om [partner appellante] als getuige te laten horen. [partner appellante] zou dan nogmaals kunnen verklaren dat hij geen bankpasjes heeft overhandigd aan [betrokkene] en [betrokkene] geen opdracht of toestemming heeft gegeven om geld over te maken naar de rekening van [geïntimeerde]. Dat is niets anders dan wat [partner appellante] in zijn schriftelijke verklaring heeft verklaard. Het hof heeft daar al rekening mee gehouden in zijn oordeel. Het hof zal daarom niet op dit aanbod ingaan.
6.6
De slotsom is dat [appellante] haar vordering op grond van onverschuldigde betaling onvoldoende heeft onderbouwd tegenover de gemotiveerde betwisting van [geïntimeerde]. De eerste grief van [appellante] faalt dus.
6.7
Voor toewijzing van de vordering op grond van onrechtmatige daad moet [appellante] voldoende feiten en omstandigheden stellen, en bij gemotiveerde betwisting door [geïntimeerde] bewijzen, waaruit blijkt dat (i) [geïntimeerde] heeft gehandeld in strijd met de wet of met de maatschappelijke zorgvuldigheid, (ii) die onrechtmatige daad aan [geïntimeerde] kan worden toegerekend, (iii) [appellante] ten gevolge van die onrechtmatige daad schade heeft geleden, en (iv) de door [geïntimeerde] overtreden norm strekt tot bescherming tegen deze schade.
6.8
Deze grondslag van de vordering loopt reeds stuk op de gestelde onrechtmatigheid van het handelen van [geïntimeerde]. Die onrechtmatigheid is volgens [appellante] gelegen in het feit dat [geïntimeerde] zich er niet van heeft vergewist dat er daadwerkelijk sprake was van een betaalafspraak voordat hij [betrokkene] in staat stelde geld van zijn rekening te halen. [geïntimeerde] heeft aangevoerd dat hij [betrokkene] geld op zijn rekening heeft laten storten en van die rekening heeft laten opnemen omdat [betrokkene] zijn eigen rekening niet kon gebruiken vanwege zijn bijstandsuitkering. Volgens [geïntimeerde] was hij niet op de hoogte van de achtergrond van de betalingen. Het enkel ter beschikking stellen van zijn bankrekening aan [betrokkene] is niet onrechtmatig tegenover [appellante]. [appellante] heeft niets gesteld op grond waarvan [geïntimeerde] rekening moest houden met de mogelijkheid dat [betrokkene] zijn rekening zou gebruiken om [appellante] geld afhandig te maken.
6.9
Het beroep op de algemene bankvoorwaarden kan [appellante] niet baten. [appellante] gaat er in de eerste plaats aan voorbij dat als het in strijd is met de algemene bankvoorwaarden om een bankrekening aan een derde ter beschikking te stellen, zij die voorwaarde zelf ook heeft overtreden door [partner appellante] over haar bankrekening met haar passen en inloggegevens te laten beschikken. Gelet op het algemene beginsel dat men zich niet tegenover een ander kan beklagen over gedragingen die men zelf ook verricht, handelt [appellante] in strijd met de redelijkheid en billijkheid door [geïntimeerde] een overtreding van de bankvoorwaarden te verwijten. Daarnaast geldt dat een overtreding van die voorwaarde pas tot een verplichting tot schadevergoeding van [geïntimeerde] jegens [appellante] kan leiden als die voorwaarde strekt tot bescherming van [appellante] (artikel 6:163 BW). Ook dat spreekt niet voor zichzelf, met name ook gelet op wat het hof onder 6.2 tot en met 6.4 heeft overwogen. [appellante] licht echter niet toe waarom in dit geval aan deze relativiteitseis is voldaan.
6.1
Ook de tweede grief van [appellante] heeft dus geen succes.
Conclusie en proceskosten
6.11
De conclusie is dat het hoger beroep van [appellante] niet slaagt. Daarom zal het hof het vonnis bekrachtigen. Het hof zal [appellante] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep.
6.12
Die proceskosten worden begroot op:
griffierecht € 343,-
salaris advocaat € 1.716,- (2 punten × tarief 1)
Totaal € 2.059,-

7.Beslissing

Het hof:
  • bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Den Haag van 17 augustus 2022;
  • veroordeelt [appellante] in de kosten van de procedure in hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 2.059,-;
  • verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad voor zover het betreft de kostenveroordeling.
Dit arrest is gewezen door mrs. P. Glazener, G. Dulek-Schermers en R.S. Le Poole en in het openbaar uitgesproken op 3 september 2024 in aanwezigheid van de griffier.