ECLI:NL:GHDHA:2024:1486

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
24 juli 2024
Publicatiedatum
26 augustus 2024
Zaaknummer
BK-23/1137
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Naheffingsaanslag parkeerbelasting en de kenbaarheid van het parkeerregime

In deze zaak gaat het om een naheffingsaanslag parkeerbelasting die aan belanghebbende is opgelegd door de gemeente Den Haag. De naheffingsaanslag, die op 8 mei 2022 werd opgelegd, bedroeg in totaal € 68,50, bestaande uit € 2 aan parkeerbelasting en € 66,50 aan kosten. De Heffingsambtenaar van de gemeente Den Haag heeft het bezwaar van belanghebbende tegen deze aanslag afgewezen, waarna belanghebbende in beroep ging bij de Rechtbank Den Haag. De Rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarna belanghebbende in hoger beroep ging bij het Gerechtshof Den Haag.

De kern van het geschil is of de verplichting om parkeerbelasting te betalen op de betreffende locatie voldoende kenbaar was voor de parkeerder. De Rechtbank heeft overwogen dat de verplichting om parkeerbelasting te betalen duidelijk moet zijn, maar dat de parkeerder ook een onderzoeksplicht heeft om zich op de hoogte te stellen van de verschuldigdheid van parkeerbelasting. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de Heffingsambtenaar toegelicht dat er voldoende borden en parkeerautomaten aanwezig waren om de verschuldigdheid van parkeerbelasting aan te geven.

Het Gerechtshof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd en geoordeeld dat de Heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de verschuldigdheid van parkeerbelasting ter plaatse voldoende kenbaar was. Het Hof heeft daarbij benadrukt dat belanghebbende, door niet verder te kijken dan waar hij zijn auto had geparkeerd, zijn onderzoeksplicht niet is nagekomen. De conclusie van het Hof is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-23/1137

Uitspraak van 24 juli 2024

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en

de heffingsambtenaar van de gemeente Den Haag, de Heffingsambtenaar,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 2 oktober 2023, nummer SGR 22/3507.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is op 8 mei 2022 een naheffingsaanslag in de parkeerbelastingen van de gemeente Den Haag opgelegd van € 68,50, bestaande uit € 2 aan parkeerbelasting en € 66,50 aan kosten van de naheffingsaanslag (de naheffingsaanslag).
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Heffingsambtenaar belanghebbendes bezwaar tegen de naheffingsaanslag afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake is een griffierecht geheven van € 50. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Ter zake is een griffierecht geheven van € 136. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een nader stuk ingediend, ingekomen bij het Hof op 2 juli 2024.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 10 juli 2024. Partijen zijn verschenen. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op 1 mei 2022 zijn auto met kenteken [kenteken] (de auto) geparkeerd in de [straat 1] , in [woonplaats] . Deze locatie is door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag aangewezen als een plaats waar tegen betaling van parkeerbelasting kan worden geparkeerd.
2.2.
Tijdens een controle op 1 mei 2022 is met een scanauto om 16.10 uur geconstateerd dat voor de auto geen parkeerbelasting was voldaan. Naar aanleiding hiervan is aan belanghebbende de naheffingsaanslag opgelegd.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft – voor zover van belang – overwogen, waarbij belanghebbende is aan geduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“4. Eiser stelt dat de naheffingsaanslag ten onrechte is opgelegd, omdat het niet kenbaar was dat ter plaatse parkeerbelasting verschuldigd is. Bij het inrijden van de [straat 1] vanaf de [straat 2] heeft eiser geen bord of een parkeerautomaat gezien. Eiser is, nadat hij geparkeerd had ook meteen teruggelopen in de richting van de [straat 2] . Eiser stelt dat hij dus niet kon weten dat hij op de locatie moest betalen om te parkeren. Verweerder heeft aangevoerd dat het voldoende kenbaar was dat op de locatie sprake was van betaald parkeren.
5. De rechtbank overweegt als volgt. De verplichting om parkeerbelasting te betalen voor het op een bepaalde plaats en een bepaalde tijd parkeren van een voertuig, dient zodanig kenbaar te zijn gemaakt dat redelijkerwijs geen misverstand kan bestaan omtrent de verschuldigdheid daarvan. Het bestaan van de verplichting om parkeerbelasting voor een locatie te voldoen kan blijken uit de aanwezigheid van parkeerapparatuur bij of in de nabijheid van de parkeerplaats, maar ook uit borden of andere aanwijzingen bij of in de directe omgeving van de parkeerplaats op zo’n wijze dat over de verschuldigdheid van parkeerbelasting voor die parkeerplaats redelijkerwijs geen misverstand kan bestaan.[1] Daar staat tegenover dat een parkeerder een onderzoeksplicht heeft in die zin dat hij zich, voordat hij parkeert, op de hoogte moet stellen van de verschuldigdheid van parkeerbelasting ter plaatse. Het zich niet voldoende op de hoogte stellen en het (als gevolg daarvan) niet naleven van die voorschriften, komt naar vaste jurisprudentie voor rekening en risico van de parkeerder.[2]
6. Ter zitting heeft eiser desgevraagd verklaard dat hij op I mei 2022 vanaf de rotonde bij [locatie] de [straat 2] is opgereden om vervolgens de [straat 1] in te rijden. Verweerder heeft, uitgaande van die route, verder toegelicht dat in de omgeving van de locatie meerdere borden en parkeerautomaten staan waarop het parkeerregime staat vermeld. Verweerder heeft ter zitting onweersproken verklaard dat op de hoek van de [straat 2] aan de rechterzijde van de weg waar eiser linksaf de [straat 1] is ingereden een parkeerautomaat staat, dat in de [straat 1] een herhalingsbord staat en dat op het einde van de [straat 1] nog een parkeerautomaat staat. Dit volgt ook uit de door verweerder overgelegde stukken, waaronder een uitdraai uit het Gemeentelijke belastingsysteem met de gegevens van de constatering en de foto's van de scanauto, plattegronden van de locatie en een foto van een parkeerbord op de rotonde van de [straat 2] . Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met de overgelegde stukken en zijn toelichting daarop aannemelijk gemaakt dat de verschuldigdheid van parkeerbelasting ter plaatse voldoende kenbaar was.
7. Het betoog van eiser over de gestelde onduidelijkheid ter plaatse slaagt niet. Dat, zoals eiser stelt, de [straat 1] feitelijk een nagenoeg haakse bocht betreft volgt niet uit de overgelegde kaarten van de locatie. Dat het herhalingsbord ten tijde van het parkeren niet (goed) zichtbaar was is evenmin aannemelijk geworden. Eiser had deze bij een eenvoudige controle van de feitelijke situatie kunnen waarnemen. Gelet op de hiervoor genoemde onderzoeksplicht is het missen van het bord nabij de rotonde bij het binnenrijden van de zone, de parkeerautomaten en het herhalingsbord een omstandigheid die voor rekening en risico van eiser moet blijven. De naheffingsaanslag is dan ook terecht opgelegd.
8. Eiser heeft nog aangevoerd dat verweerder in zijn uitspraak op bezwaar in meervoud heeft gesproken over omstandigheden, terwijl eiser slechts één feitelijkheid heeft aangedragen en dat verweerder ten onrechte heeft verwezen naar een herhalingsbord binnen een straal van acht meter. Voor zover eiser met deze opmerking heeft bedoeld te stellen dat verweerder heeft gehandeld in strijd met het motiveringsbeginsel, zorgvuldigheidsbeginsel of enig ander beginsel van behoorlijk bestuur, volgt de rechtbank dit niet.
9. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond verklaard.
[1] Hoge Raad van 22 november 1995, ECL1:NL:HR: 1995:AA3126.
[2] Gerechtshof Den Haag van 9 juli 2019, ECLl:NL:GHDHA:2019:2020.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vernietiging van de naheffingsaanslag.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat aan de [straat 1] parkeerbelasting is verschuldigd en dat belanghebbende deze niet heeft voldaan.
5.2.
Belanghebbende is echter van mening dat op de bewuste locatie onvoldoende duidelijk is aangegeven dat daar parkeerbelasting is verschuldigd.
5.3.
De Heffingsambtenaar stelt dat over de verschuldigdheid van parkeerbelasting geen misverstand kan bestaan gelet op de aanwezigheid van bebording en parkeerautomaten in de nabijheid van de parkeerlocatie.
5.4.
Vooropgesteld dient te worden dat van een parkeerder mag worden verwacht dat hij zich ter plaatse op de hoogte stelt van het aldaar geldende parkeerregime. Wel dient de verplichting om parkeerbelasting te betalen voor een voertuig op een zodanige wijze kenbaar te zijn gemaakt, dat omtrent de verschuldigdheid daarvan redelijkerwijs geen misverstand kan bestaan. Op de Heffingsambtenaar rust de last te bewijzen dat ten tijde van het parkeren voldoende kenbaar was dat ter plaatse voor het parkeren diende te worden betaald.
5.5.
De Rechtbank heeft op goede gronden een juiste beslissing genomen. Het Hof neemt die gronden over en maakt deze tot de zijne. Het Hof voegt daar nog het volgende aan toe. In de door belanghebbende genomen rijrichting vanuit het zuiden via de [straat 2] richting [straat 1] is belanghebbende een zonebord parkeren gepasseerd. Op de [straat 2] is belanghebbende vervolgens een parkeerautomaat gepasseerd aan de rechterzijde. Bij de afslag linksaf de [straat 1] in stond wederom aan de rechterzijde een parkeerautomaat. Op de [straat 1] is een zonebord parkeren uur geplaatst met onderbord ‘Let op! Vanaf 1 juli 2021 betaald parkeren’. Aan het eind van de [straat 1] staat eveneens een parkeerautomaat. Het laatste zonebord en de laatste parkeerautomaat is belanghebbende, zoals hij ook ter zitting heeft toegelicht, niet gepasseerd, omdat hij daarvoor zijn auto al had geparkeerd en is teruggelopen richting [straat 2] .
5.6.
Belanghebbende moet worden toegegeven dat bij het afslaan, linksaf de [straat 1] in, geen herhaling van het zonebord parkeren of enige andere aanduiding van het verschuldigd zijn van parkeerbelasting is geplaatst, terwijl dat hem mogelijk zou hebben geholpen. Dat neemt echter niet weg dat belanghebbende op de [straat 2] wel een zonebord parkeren en twee parkeerautomaten heeft kunnen waarnemen waaruit de verschuldigdheid van parkeerbelasting blijkt en hij geen bord is gepasseerd waarop het einde van de parkeerzone wordt aangekondigd. Dat had voor belanghebbende al voldoende aanwijzing kunnen zijn dat hij parkeerbelasting was verschuldigd. Daar komt bij dat in de [straat 1] wel degelijk een zonebord wordt herhaald en - op een afstand van circa vijfenvijftig meter van de plaats waar belanghebbendes auto stond geparkeerd - aan het eind van de straat een parkeerautomaat staat. Als belanghebbende enig onderzoek had verricht, door een stukje verder de straat in te lopen, had hij dus ook aan de hand daarvan kunnen constateren dat hij ter plaatse parkeerbelasting was verschuldigd.
5.7.
Gelet op het vorenstaande is de conclusie van het Hof dat het voor belanghebbende voldoende kenbaar was dat ter plaatse de verplichting bestond om parkeerbelasting te voldoen en dat daarover redelijkerwijs geen misverstand heeft kunnen bestaan.
Slotsom
5.8.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

6. Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door T.A. de Hek, W.M.G Visser en L.D.M.A. Reijs, in tegenwoordigheid van de griffier M.G. Kastelein. De beslissing is op 24 juli 2024 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.