Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
1.Otis B.V.,
2.Kone B.V.,
1.De zaak in het kort
2.Procesverloop in hoger beroep
- de dagvaardingen van 22 september 2021 waarmee Otis en Kone in hoger beroep zijn gekomen van de vonnissen van de rechtbank Rotterdam van 29 mei 2019 en 23 juni 2021 en, in het geval van Kone, ook het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 25 mei 2016;
- de memorie van grieven van Otis, tevens incidentele memorie houdende vordering tot voeging van zaken ex artikel 222 Rv jo. 353 Rv, met producties;
- de memorie van grieven van Kone, tevens houdende incidentele conclusie tot zaaksvoeging, met producties;
- de memorie van antwoord in het incident tot voeging van DGL;
- het arrest van het hof van 26 april 2022 in het incident tot voeging ex artikel 353 jo. artikel 222 Rv, waarbij het hof de gevoegde behandeling heeft gelast van zaken 200.303.426/01 en 200.303.480/01;
- de memorie van antwoord tevens houdende incidenteel appel van DGL, met producties;
- de memorie van antwoord in incidenteel appel van Otis;
- de memorie van antwoord in incidenteel appel van Kone, met een productie;
- de producties die Otis, Kone en DGL bij de hierna te noemen mondelinge behandeling hebben overgelegd.
3.Feitelijke achtergrond
afspraken over de verdeling van de afzet en installatie van liften en roltrappen;
afspraken over de toewijzing van openbare en particuliere aanbestedingen, alsook van andere contracten, voor de verkoop en installatie van liften en roltrappen naar gelang van het overeengekomen aandeel van iedere onderneming in de afzet;
afspraken over de toewijzing van projecten voor de verkoop en installatie van nieuwe liften en/of roltrappen overeenkomstig het beginsel dat bestaande klantenrelaties in acht moeten worden genomen;
afspraken niet onderling te concurreren om onderhoudscontracten voor reeds bestaande liften en roltrappen en afspraken over de inschrijving op deze opdrachten;
afspraken niet onderling te concurreren om onderhoudscontracten voor nieuwe liften en roltrappen en afspraken over de inschrijving op deze opdrachten; en
afspraken niet onderling te concurreren om moderniseringscontracten.
Kone/Commissie), ECLI:EU:T:2011:365, arrest van het Gerecht van 13 juli 2011 (
Otis/Commissie), ECLI:EU:T:2011:363). Kone en Otis zijn in hoger beroep gegaan tegen de beslissingen van het Gerecht. Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft de hogere beroepen verworpen (beschikking van het Hof van Justitie van 15 juni 2012 (
Otis/Commissie), ECLI:EU:C:2012:356, arrest van het Hof van Justitie van 24 oktober 2013 (
Kone/Commissie), ECLI:EU:C:2013:696)
- een rapport van prof. M.P. Schinkel (hierna: Schinkel) van 19 mei 2010 in opdracht van DGL, met als titel “
- een rapport van R.J. Reynolds en J. Weiss van The Brattle Group van 31 oktober 2016 in opdracht van Otis, met als titel “
- een rapport van RBB Economics van 31 oktober 2016 in opdracht van Kone, getiteld “
- een reactie van Schinkel van 10 juli 2017 op (onder meer) het Brattle rapport en het RBB rapport, in opdracht van DGL (hierna: het Schinkel II rapport);
- een rapport van R.J. Reynolds en J. Weiss van The Brattle Group van 27 november 2017 in opdracht van Otis, getiteld “
- een rapport van RBB Economics van 27 november 2017 in opdracht van Kone, getiteld “
- een rapport van Oxera van 24 juli 2018 in opdracht van DGL, met als titel “
- een rapport van RBB Economics van 26 september 2018 in opdracht van Kone, getiteld “
- een rapport van R.J. Reynolds en J. Weiss van The Brattle Group van 27 september 2018, getiteld “
- een rapport van RBB Economics van 20 april 2020, getiteld “
4.Procedure bij de rechtbank
verminderd met de plicht tot bijdragen van Schindler, Mitsubishi en ThyssenKrupp” kennelijk heeft bedoeld dat, ook als later vast komt te staan dat de bedragen die DGL in het kader van de schikkingen met deze overige karteldeelnemers heeft ontvangen ten opzichte van het toewijsbaar bedrag bij nader inzien te laag zijn geweest, DGL het verschil niet van Otis en Kone vordert. Daarmee zijn de vorderingen van DGL naar het oordeel van de rechtbank voldoende concreet en bepaalbaar. De rechtbank heeft voor recht verklaard dat Otis en Kone onrechtmatig hebben gehandeld jegens de 37 woningcorporaties, en dat Otis en Kone jegens elk van deze woningcorporaties op grond van artikel 6:166 BW hoofdelijk aansprakelijk zijn voor het geheel van de door deze woningcorporaties geleden schade, verminderd met de plicht tot bijdragen van Schindler, Mitsubishi en ThyssenKrupp - uit welken hoofde dan ook - in de onderlinge verhouding tot Otis en Kone, deze schade en de vermindering daarop op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. De rechtbank heeft Otis en Kone hoofdelijk in de proceskosten veroordeeld en het vonnis wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Voor het overige heeft de rechtbank de vorderingen van DGL afgewezen.
5.Vorderingen in hoger beroep
6.Beoordeling in hoger beroep
ad hockarakter. Alleen over projecten waarin een van de karteldeelnemers een specifieke interesse had, werd overleg gevoerd. Met het gebruik van de term “
single and continuous infringement” in de Beschikking bedoelt de Commissie slechts dat sprake was van een onderling verband tussen de projecten die onder de inbreuk vielen. Daarbij ging het om een zeer klein percentage van de projecten, zoals vermeld in de Beschikking (randnummers 492 e.v. van de Beschikking). In verreweg de meeste gevallen vraagt een klant niet aanbiedingen op bij verschillende liftfabrikanten, maar besteedt hij de opdracht één op één uit aan een bepaalde liftfabrikant. Voor kleine, eenmalige reparaties en de vervanging van onderdelen werden evenmin meerdere partijen benaderd. Dergelijk één op één verkeer viel niet binnen de reikwijdte van de inbreuk. Verder volgt niet uit de Beschikking dat de liftfabrikanten samenspanden met betrekking tot de verdeling van contracten voor het onderhoud van nieuwe installaties. En MonoSpace liften (liften zonder machinekamer) vielen lange tijd niet binnen de reikwijdte van de inbreuk, omdat Kone de enige aanbieder was van dit type lift.
The cartels that are the subject of this Decision covered the whole territories of Belgium, Germany, Luxembourg or the Netherlands.”) Voor zover Otis en Kone hebben bedoeld dat uit de Beschikking niet volgt dat de reikwijdte van de inbreuk niet geheel Nederland omvatte, is die stelling dus ongegrond.
each and every project” aan een bepaalde karteldeelnemer toe te wijzen, omdat de karteldeelnemers als uitgangspunt hanteerden dat zij hun bestaande klanten zouden behouden. Daarom was alleen overleg nodig als een project niet automatisch aan een karteldeelnemer toeviel op grond van een bestaande relatie met de klant (vgl. randnummer 384 van de Beschikking). Als een project het voorwerp werd van concurrentie, omdat de klant meerdere leveranciers uitnodigde om een aanbieding te doen, en een leverancier een specifieke interesse had in het project, kon hij om overleg met de andere karteldeelnemers vragen. In het overleg werden de biedprijzen vergeleken. Als uitgangspunt gold dat het project toekwam aan de leverancier met de laagste biedprijs. In de meeste gevallen hielden de karteldeelnemers echter rekening met de specifieke interesse van één van hen door minder agressieve biedprijzen in te dienen (vgl. randnummer 443 van de Beschikking).
single and continuous infringement” omschreven in de Beschikking bleven dus niet beperkt tot opdrachten ten aanzien waarvan het verdelingsmechanisme concreet werd toegepast, maar de verdeling van deze opdrachten was onderdeel van een “
overall scheme to share and regulate the market” (randnummer 561 van de Beschikking).
(…) the undertakings in such concertation must have taken into account the information exchanged between them in determining their own conduct on the market.”). Aangezien de karteldeelnemers samen in de inbreukperiode marktaandelen hadden van 83% tot 97% op de relevante markten in Nederland, had een beïnvloeding van het marktgedrag van de karteldeelnemers gevolgen op vrijwel de gehele markt.
(…) colluded not to compete with each other for maintenance contracts for elevators and escalators already in service” (randnummer 559 onder (b)). Otis en Kone leiden daar ten onrechte uit af dat onderhoudscontracten voor nieuwe liftinstallaties buiten de reikwijdte van de inbreuk vielen. Met betrekking tot onderhoudscontracten gold als uitgangspunt dat karteldeelnemers hun eigen installaties onderhielden en geen onderhoudscontracten van elkaar overnamen (vgl. randnummers 451 en 452 van de Beschikking). Het lag voor de hand dat het onderhoud van een nieuwe liftinstallatie aanvankelijk werd verzorgd door de leverancier van die installatie. Dat is bevestigd door Kone, die heeft aangevoerd dat in een nieuwbouwcontract in het algemeen een onderhoudsperiode van drie maanden was inbegrepen (conclusie van antwoord van Kone, 4.9). Daarmee behoorde het onderhoud van een nieuwe liftinstallatie in beginsel tot het domein van de leverancier van die installatie. Het uitgangspunt dat de karteldeelnemers geen onderhoudscontracten van elkaar overnamen, had dus ook tot gevolg dat de concurrentie ten aanzien van onderhoudscontracten voor nieuwe liftinstallaties aan banden werd gelegd.
In fact, the circumstances of this case make it almost impossible to measure the extent of the obstacles to trade and, therefore, to take account of those obstacles in assessing the impact of the infringement on the market”) niet specifiek betrekking op Nederland, maar op het kartel in het algemeen. Eenzelfde constatering is immers te vinden in randnummer 664, dat betrekking heeft op Duitsland: “
The Commission will, however, take the fact into account that the entire elevator market may not have been directly affected by the cartel activities,while at the same time considering that it was impossible to demonstrate the precise effects of the infringement” (onderstreping van het hof). En in randnummer 588 van de Beschikking overweegt de Commissie in algemene zin: “
It is settled case law that where an undertaking enters into anticompetitive agreements relating to certain products or services on a given market, it is practically impossible to determine how it would have behaved on the market in question in absence of the anticompetitive agreement.”
preciezeprijseffecten van het kartel te meten, kan van belang zijn in de schadestaatprocedure, maar niet in deze (hoofd)procedure. In deze (hoofd)procedure hoeft slechts vast komen te staan dat het aannemelijk is dat het kartel tot hogere prijzen heeft geleid.
Furthermore, the fact that the results sought were on occasion not entirely achieved (…) or that the unlawful agreements were not always honoured (…) does not prove that the cartel had no effect on the market”.
overcharge(de prijsverhoging die kan worden toegerekend aan het kartel). De economische deskundigen van partijen nemen daar tegengestelde standpunten over in. Het hof is zonder nader (deskundigen)onderzoek niet in staat de juistheid van deze analyses te beoordelen. Dat is in deze (hoofd)procedure ook niet nodig. De discussie over de omvang van de
overchargehoort thuis in de schadestaatprocedure. In deze (hoofd)procedure volstaat dat de mogelijkheid van schade als gevolg van de inbreuk aannemelijk is. Daar stuiten de bezwaren van Otis en Kone met betrekking tot het effect van de inbreuk op af.
a single and continuous infringement”) leidt de rechtbank af dat de grondslag van de aansprakelijkheid van Otis en Kone is gelegen in de deelname aan het kartel. Die deelname is aan te merken als één enkele onrechtmatige gedraging jegens de woningcorporaties, die als gevolg daarvan een meerprijs hebben betaald. Voor verwijzing naar de schadestaatprocedure is voldoende dat de mogelijkheid van schade als gevolg van deze onrechtmatige gedraging aannemelijk is. Daarvoor is nodig dat een woningcorporatie ten minste in één geval (direct of indirect) producten en/of diensten van een karteldeelnemer heeft afgenomen en daarvoor meer heeft betaald dan zij zou hebben gedaan bij een onbelemmerde marktwerking. Volgens de rechtbank is dat het geval als betaling voor de producten en/of diensten heeft plaatsgevonden op grond van een overeenkomst van een woningcorporatie met een karteldeelnemer die tot stand is gekomen tijdens de inbreukperiode, of als de prijzen van de producten en/of diensten geleverd door een karteldeelnemer tijdens de inbreukperiode voor rekening van een woningcorporatie zijn gekomen. In deze gevallen is aannemelijk dat de prijs van de producten en/of diensten is beïnvloed door het kartel, omdat op grond van de werking van het kartel en de Beschikking aangenomen mag worden dat het kartel een prijsopdrijvend effect heeft gehad. Voor verwijzing naar de schadestaatprocedure is niet nodig dat DGL al in de hoofdzaak alle gegevens die op de schade betrekking hebben naar voren brengt. Zodra ten aanzien van een woningcorporatie de mogelijkheid van schade aannemelijk is, is de drempel voor verwijzing naar de schadestaatprocedure gehaald en kan in die procedure aan de orde komen wat de omvang van de schade van die woningcorporatie is. In de schadestaatprocedure kunnen naast de overgelegde voorbeelden ook andere schadeposten van die woningcorporatie worden opgevoerd, voor zover deze door de inbreuk zijn veroorzaakt.
- i) de grondslag voor de aansprakelijkheid moet vaststaan; in de hoofdprocedure moet worden vastgesteld dat en waarom (op grond waarvan) een partij aansprakelijk is;
- ii) de mogelijkheid van schade moet aannemelijk zijn;
- iii) de rechter moet niet reeds in de hoofdprocedure de schade kunnen begroten.
single and continuous infringement” omschreven in de Beschikking niet beperkt bleven tot opdrachten ten aanzien waarvan het verdelingsmechanisme concreet werd toegepast, maar dat de verdeling van deze opdrachten onderdeel was van een “
overall scheme to share and regulate the market” (randnummer 561 van de Beschikking). Anders dan door Otis en Kone wordt gesteld, is het dus niet nodig om voor iedere afzonderlijke transactie tussen een woningcorporatie en een karteldeelnemer na te gaan of onrechtmatig is gehandeld. Ook als een opdracht niet werd aanbesteed, maar één-op-één aan een karteldeelnemer werd gegund, viel zij binnen de reikwijdte van de inbreuk en is de mogelijkheid van schade aannemelijk. De deelname aan het kartel kan dus onrechtmatig worden geacht jegens woningcorporaties die in de inbreukperiode één of meer liften hebben gekocht en/of diensten hebben afgenomen van een karteldeelnemer, zonder dat hoeft te worden vastgesteld dat bij die transactie(s) het verdelingsmechanisme daadwerkelijk is toegepast.
umbrella pricing’), heeft DGL niet of althans niet voldoende gemotiveerd gesteld. Ook uit de rapporten van Schinkel valt dat niet af te leiden.
inzake de bezwaren van Otis en Kone
inzake de bezwaren van DGL
mogelijkheiddat een deel van de prijsopslag door de woningcorporaties zelf is geabsorbeerd is voldoende voor afwijzing van het doorberekeningsverweer in de hoofdprocedure. De woningcorporaties hadden binnen het woningwaarderingsstelsel beperkte mogelijkheden om prijsverhogingen door te berekenen. Dat de huurprijzen in de regel lager waren dan op grond van het woningwaarderingsstelsel was toegestaan, vloeit voort uit de maatschappelijke taak om volkshuisvesting voor de laagste inkomensgroepen aan te bieden, en kan niet worden gezien als een aanwijzing dat de woningcorporaties de kosten(stijgingen) van liften volledig doorberekenden.
gemeenschappelijk optreden” inbreuk op het mededingingsrecht hebben gemaakt. In de periode waarin Kone niet aan het kartel heeft deelgenomen, was er geen “
gemeenschappelijk optreden” van Kone met de andere karteldeelnemers waarvoor zij hoofdelijk aansprakelijk kan worden gehouden.
met de plicht tot bijdragen van Schindler, Mitsubishi en ThyssenKrupp – uit welken hoofde dan ook – in de onderlinge verhouding tot Kone en Otis”. In het eindvonnis heeft de rechtbank overwogen dat DGL met haar eisvermindering kennelijk heeft bedoeld dat als later komt vast te staan dat de bedragen die zij in het kader van de schikking met deze liftfabrikanten heeft ontvangen, ten opzichte van het toewijsbare bedrag bij nader inzien te laag zijn geweest, zij het verschil niet van Kone en Otis vordert. Naar het oordeel van de rechtbank is deze eisvermindering voldoende concreet, aangezien DGL slechts een verklaring voor recht vordert en artikel 6:14 BW een schuldeiser er niet toe dwingt om op voorhand te kwantificeren met welk bedrag zij haar vordering vermindert.
ad hocverdeling van afzonderlijke projecten. Met DGL is het hof van oordeel dat de schikkingen die DGL heeft getroffen met de andere liftfabrikanten, niet van belang zijn voor de grondslag van de aansprakelijkheid van Otis en Kone, maar voor de hoogte van de schadevergoeding waarop DGL jegens Otis en Kone aanspraak kan maken. Dat kan in de schadestaatprocedure aan de orde komen.
Overige grieven in het incidenteel hoger beroep
overchargein het kader van die transactie is geweest. Als echter in de hoofdzaak is uitgemaakt dat een transactie niet het voorwerp is geweest van kartelafspraken, kan die transactie in de schadestaatprocedure niet opnieuw aan de orde komen.
7.Conclusie en proceskostenveroordeling
8.Beslissing
- bekrachtigt het tussenvonnis van de rechtbank Rotterdam van 29 mei 2019;
- vernietigt randnummer 3.1 van het eindvonnis van de rechtbank Rotterdam van 23 juni 2021, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
- bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 23 juni 2021 voor het overige;
- veroordeelt Otis in de proceskosten in het principaal hoger beroep in zaak 200.303.480, aan de zijde van DGL begroot op € 772,- aan griffierecht en € 18.177,- aan salaris voor de advocaat en op € 173,- aan nasalaris voor de advocaat, nog te verhogen met € 90,- indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving in der minne aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
- veroordeelt Kone in de proceskosten in het principaal hoger beroep in zaak 200.303.426, aan de zijde van DGL begroot op € 772,- aan griffierecht en € 18.177,- aan salaris voor de advocaat en op € 173,- aan nasalaris voor de advocaat, nog te verhogen met € 90,- indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving in der minne aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
- veroordeelt DGL in de proceskosten in het incidenteel hoger beroep, aan de zijde van Otis en Kone begroot op ieder € 9.088,50 aan salaris voor de advocaat en op € 173,- aan nasalaris voor de advocaat, nog te verhogen met € 90,- indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving in der minne aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van de uitspraak dan wel, wat betreft het bedrag van € 90,-, na de datum van betekening, moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van veertien dagen;
- verklaart dit arrest ten aanzien van de proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af het meer of anders gevorderde.