In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, waarin de hoogte van de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2019 ter discussie staat. De Inspecteur had een aanslag opgelegd op basis van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.083, terwijl belanghebbende in haar aangifte een lager bedrag van € 13.104 had opgegeven. De Rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarop zij in hoger beroep ging.
De feiten van de zaak tonen aan dat belanghebbende in 2019 inkomsten had uit een dienstbetrekking en een uitkering van de gemeente. De Inspecteur had bij de vaststelling van de aanslag de bruto-inkomsten als uitgangspunt genomen, terwijl belanghebbende had gesteld dat zij alleen haar netto-inkomsten had opgegeven. Het Hof oordeelt dat de Inspecteur terecht het bruto-inkomen heeft gehanteerd en dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de aanslag te hoog is vastgesteld. Het Hof wijst erop dat de belastingrechter niet bevoegd is om te oordelen over de inrichting van het bestuursrechtelijke systeem in Nederland.
De uitspraak van het Hof bevestigt de beslissing van de Rechtbank, waarbij het hoger beroep ongegrond wordt verklaard. De proceskosten worden niet toegewezen, en belanghebbende wordt gewezen op de mogelijkheid om beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.