In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, waarin de inspecteur van de Belastingdienst een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) heeft opgelegd voor het jaar 2020. De belanghebbende, geboren in 1960 en zonder fiscaal partner, had een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.604 vastgesteld door de inspecteur, terwijl zij in haar aangifte een lager bedrag van € 11.217 had opgegeven. De inspecteur baseerde zijn aanslag op gegevens van de gemeente en andere werkgevers, waaruit bleek dat het bruto-inkomen van belanghebbende hoger was dan zij had aangegeven.
De Rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat de inspecteur terecht de jaaropgave van de gemeente als uitgangspunt had genomen. Belanghebbende had in haar aangifte haar netto-inkomsten opgegeven, wat niet correct was. In hoger beroep heeft belanghebbende betoogd dat de aanslag te hoog was en dat er sprake was van schending van haar rechten, maar het Hof oordeelde dat de inspecteur de aanslag terecht had vastgesteld op € 13.604. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en oordeelde dat de bezwaren van belanghebbende niet voldoende onderbouwd waren.
De uitspraak van het Hof werd gedaan op 30 juli 2024, en beide partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. De proceskosten werden niet toegewezen, omdat het Hof geen aanleiding zag voor een veroordeling in de proceskosten.