ECLI:NL:GHDHA:2024:1403

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
30 juli 2024
Publicatiedatum
8 augustus 2024
Zaaknummer
BK-23/844
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2020 met betrekking tot bruto-inkomen uit werk en woning

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, waarin de inspecteur van de Belastingdienst een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) heeft opgelegd voor het jaar 2020. De belanghebbende, geboren in 1960 en zonder fiscaal partner, had een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.604 vastgesteld door de inspecteur, terwijl zij in haar aangifte een lager bedrag van € 11.217 had opgegeven. De inspecteur baseerde zijn aanslag op gegevens van de gemeente en andere werkgevers, waaruit bleek dat het bruto-inkomen van belanghebbende hoger was dan zij had aangegeven.

De Rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat de inspecteur terecht de jaaropgave van de gemeente als uitgangspunt had genomen. Belanghebbende had in haar aangifte haar netto-inkomsten opgegeven, wat niet correct was. In hoger beroep heeft belanghebbende betoogd dat de aanslag te hoog was en dat er sprake was van schending van haar rechten, maar het Hof oordeelde dat de inspecteur de aanslag terecht had vastgesteld op € 13.604. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en oordeelde dat de bezwaren van belanghebbende niet voldoende onderbouwd waren.

De uitspraak van het Hof werd gedaan op 30 juli 2024, en beide partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. De proceskosten werden niet toegewezen, omdat het Hof geen aanleiding zag voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-23/844

Uitspraak van 30 juli 2024

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: H.B. Sodenkamp)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 14 juli 2023, nummer SGR 22/7542.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is over het jaar 2020 een aanslag in de inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.604 (de aanslag). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 12 belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van € 50. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 136. De Inspecteur heeft een nader stuk, met de titel verweerschrift, ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 7 mei 2024. Partijen zijn verschenen. De onderhavige zaak is gezamenlijk behandeld met de zaak BK-23/367 beide ten name van belanghebbende. Hetgeen in de ene zaak is aangevoerd wordt geacht te zijn aangevoerd in de andere zaak, tenzij hetgeen is aangevoerd uitsluitend op die ene zaak betrekking heeft. Van het verhandelde ter zitting is één proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende is geboren op [geboortedatum] 1960 en heeft in het jaar 2020 geen fiscaal partner.
2.2.
Op 7 mei 2021 heeft belanghebbende de aangifte IB/PVV 2020 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.217, bestaande uit een ‘uitkering van de [gemeente] ’ van € 9.367, inkomsten uit vroegere arbeid van de [naam bedrijf] van € 86 en inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking van de [naam bedrijf] van
€ 1.764.
2.3.
Met dagtekening 25 juni 2021 is aan belanghebbende de voorlopige aanslag IB/PVV 2020 opgelegd conform haar aangifte.
2.4.
De Inspecteur heeft bij brief van 7 maart 2022 zijn voornemen tot afwijking van de aangifte IB/PVV 2020 ten aanzien van de door belanghebbende aangegeven looninkomsten aan belanghebbende kenbaar gemaakt:

“Hoe wil ik afwijken van uw aangifte?

Verhoging van uw inkomsten uit loon of uitkering.
U vermeldt in uw aangifte dat u in 2020 een bedrag van € 11.217 hebt ontvangen aan inkomsten uit loon of uitkering. Uw werkgever(s) en/of uitkeringsinstantie(s) hebben ook loongegevens doorgegeven aan de Belastingdienst. Deze loongegevens vindt u in de bijlage LOONGEGEVENS. Uit deze loongegevens blijkt:
- dat u in 2020 in totaal € 13.604 hebt ontvangen aan inkomsten uit loon of uitkering;
- dat hierop in totaal € 2.420 aan loonheffing is ingehouden.
Voor de berekening van de Inkomstenbelasting en Premie volksverzekeringen ga ik uit van deze laatste bedragen.”
2.5.
Belanghebbende heeft op 8 maart 2022 gereageerd op het voornemen tot afwijking van de aangifte IB/PVV 2020.
2.6.
Bij e-mailbericht van 19 april 2022 heeft de Inspecteur belanghebbende om nadere informatie verzocht. Vervolgens heeft e-mailverkeer tussen partijen plaatsgevonden. Bij e-mailberichten van 20 april 2022, 21 april 2022 en 10 mei 2022 heeft de Inspecteur zijn verzoek om informatie herhaald.
2.7.
De Inspecteur heeft bij e-mailbericht van 10 mei 2022 aangekondigd dat hij het voornemen tot afwijking van de ingediende aangifte IB/PVV 2020 handhaaft.
2.8.
Bij brief van 28 mei 2022 heeft de Inspecteur de definitieve aanslag IB/PVV 2020 opgelegd. Het belastbaar inkomen uit werk en woning is vastgesteld op € 13.604. Tevens is belastingrente in rekening gebracht.
2.9.
Belanghebbende heeft bij brief van 8 juli 2022 bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV 2020. Bij uitspraak op bezwaar van 20 oktober 2022 heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar ongegrond verklaard.
2.10.1.
Bij brief van 23 november 2022 heeft belanghebbende beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar.
2.10.2.
Bij brief van 22 december 2022 heeft de Inspecteur zijn verweerschrift ingediend bij de Rechtbank. Als bijlage bij het verweerschrift is een afschrift van een “Overzicht inkomstenverhoudingen” van belanghebbende uit het systeem FLG gevoegd, voor zover in hoger beroep relevant, inhoudend:
“Overzicht inkomstenverhouding per jaar

(…)Totaal Aantal Loongegevens3

Totaal Loon13.604
Totaal Loonheffing2.42
Totaal Arbeidskorting22
(…)
Naam Inhoudingsplichtige (BvR)
Tijdvak
Loonheffing
Loon
(…)
[gemeente]
01-01 t/m 21-12
€ 2.388
€ 11.754
[naam bedrijf]
01-01 t/m 14-05
€ 32
€ 1.764
[naam bedrijf]
01-05 t/m 21-05
€ 0
€ 86
(…)”
2.11.
Bij brief van 22 februari 2023 heeft de Rechtbank aan partijen kenbaar gemaakt dat het vooronderzoek is afgerond en een zitting achterwege zal worden gelaten, tenzij één of beide partijen binnen één week na de verzending van de brief aangeven op zitting te willen worden gehoord. De Inspecteur is bij brief van 23 februari 2023 akkoord gegaan met de afdoening van de zaak zonder mondelinge behandeling. Belanghebbende, noch haar gemachtigde, heeft op de brief van de Rechtbank binnen de daarvoor gestelde termijn gereageerd.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“4. In geschil is de hoogte van het belastbare inkomen uit werk en woning voor het onderhavige jaar.
5. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht de jaaropgave van de [gemeente] tot uitgangspunt genomen. Eiseres heeft in haar aangifte klaarblijkelijk haar netto ontvangsten van de [gemeente] aangegeven terwijl het bruto loon moet worden aangegeven. Met wat eiseres heeft aangevoerd, waaronder al hetgeen met betrekking tot (de bevoegdheden van) […] en de relatie tussen […] en de [gemeente] , heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat van een lager bruto loon dient te worden uitgegaan. Van een schending van artikel 6 EVRM is de rechtbank niet gebleken.
6. Tegen de in rekening gebrachte belastingrente heeft eiseres geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Gesteld noch gebleken is dat de belastingrente ten onrechte of naar een te hoog bedrag in rekening is gebracht.
7. Gelet op wat hiervoor is overwogen is, is het beroep ongegrond verklaard.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of het belastbare inkomen uit werk en woning terecht is vastgesteld op een bedrag van € 13.604. Meer specifiek is in geschil of de Inspecteur het bedrag van
€ 11.754 terecht in de aanslag heeft begrepen. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en de Inspecteur beantwoordt deze vraag bevestigend.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag IB/PVV 2020 tot een aanslag naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.217.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
De bezwaren van belanghebbende komen er in wezen op neer dat zij zich keert tegen de wijze waarop het bestuursrechtelijke systeem is ingericht in Nederland. De belastingrechter is echter niet bevoegd om hierover een oordeel te geven.
Uitspraak Rechtbank
5.2.
Ingevolge artikel 8:57, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht, kan de bestuursrechter bepalen dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft indien geen van de partijen, nadat zij zijn gewezen op hun recht ter zitting te worden gehoord, binnen een door hem gestelde redelijke termijn heeft verklaard dat zij gebruik willen maken van dit recht. Indien een partij niet binnen de daarvoor gestelde (redelijke) termijn reageert, wordt zij geacht toestemming te hebben verleend voor het achterwege laten van een zitting (Kamerstukken II 2014/15, 34059, nr. 2, blz. 116-118).
5.3.1.
Gelet op het hiervoor overwogene, is de stelling van belanghebbende dat zij uitdrukkelijk toestemming had moeten verlenen voor de afdoening van haar zaak zonder mondelinge behandeling, onjuist. Nu belanghebbende niet heeft gereageerd op de brief van de Rechtbank mocht zij aannemen dat belanghebbende geen behoefte had aan een mondelinge behandeling.
5.3.2.
Voor zover al moet worden aangenomen dat de Rechtbank met het verlenen van een reactietermijn van één week na verzending van de brief belanghebbende geen redelijke termijn heeft gegund om te reageren op het voornemen van de Rechtbank om het onderzoek ter zitting achterwege te laten, is belanghebbende daardoor niet benadeeld omdat zij ook na de gestelde termijn niet op de brief van de Rechtbank heeft gereageerd.
Aanslag IB/PVV 2020
5.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende inkomsten uit vroegere arbeid heeft ontvangen van € 86 en looninkomsten uit tegenwoordige arbeid van € 1.764. Voorts is tussen partijen niet in geschil dat belanghebbende in haar aangifte IB/PVV 2020 ten aanzien van de daarin opgenomen post ‘uitkering van de [gemeente] ’ het netto-inkomen (€ 9.367) heeft vermeld.
5.5.
Bij het bepalen van het belastbare inkomen uit werk en woning dient echter te worden uitgegaan van het bruto-inkomen. Aangezien belanghebbende het netto-inkomen in haar aangifte heeft opgenomen, heeft zij aldus een te laag belastbaar inkomen uit werk en woning in haar aangifte vermeld.
5.6.
De Inspecteur heeft met het door hem overgelegde afschrift van het “Overzicht inkomstenverhoudingen” (2.10.2) aannemelijk gemaakt dat het door belanghebbende genoten bruto-inkomen ‘uitkering van de [gemeente] ’ € 11.754 bedraagt. Het Hof heeft namelijk geen enkele reden te twijfelen aan die opgaaf, mede in het licht van de omstandigheid dat belanghebbende erkent het netto-equivalent daarvan te hebben ontvangen. De Inspecteur heeft het belastbare inkomen uit werk en woning voor het jaar 2020 dan ook terecht vastgesteld op € 13.604.
5.7.1.
Al hetgeen belanghebbende hier tegenover stelt doet aan het hiervoor gegeven oordeel niet af. Voor de vaststelling van de hoogte van het belastbare inkomen uit werk en woning in de inkomstenbelasting is, in tegenstelling tot hetgeen belanghebbende betoogt, niet relevant wie als inhoudingsplichtige moet worden aangemerkt. Aan de discussie die belanghebbende in een uitgebreid betoog heeft aangezwengeld over de vraag of zij rechtstreeks een rechtsbetrekking had met de [gemeente] dan wel door tussenkomst van Participatiebedrijf […] gaat het Hof daarom voorbij.
5.7.2.
Ook de stellingen van belanghebbende dat sprake is van schending van het recht op toegang tot vrije arbeid, ontduiking van een toepasselijke beloning, leidinggeven aan (althans participatie in) een criminele organisatie, schending van de ambtelijke aangifteplicht bij wetenschap van misdrijven en valsheid in geschriften heeft zij op geen enkele wijze onderbouwd. Zonder onderbouwing valt in die stellingen geen argument te bespeuren dat de conclusie rechtvaardigt dat de aanslag IB/PVV 2020 naar een te hoog bedrag is vastgesteld.
5.7.3.
Belanghebbende heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat sprake is van schending van de artikelen 4, 6 en 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Belanghebbende heeft echter geen begin van een onderbouwing gegeven die tot de conclusie zou moeten leiden dat sprake is van enige schending van deze artikelen.
Belastingrente
5.8.
Belanghebbende heeft in hoger beroep geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen
de in rekening gebrachte belastingrente. Dat in strijd met de wet belastingrente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken.
Slotsom
5.9.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

6. Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door H.A.J. Kroon, Chr.Th.P.M. Zandhuis en T.A. de Hek, in tegenwoordigheid van de griffier A.T.J. Schnitzeler. De beslissing is op 30 juli 2024 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.