In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 10 juli 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over het verzoek van de moeder om vervangende toestemming te verlenen voor een verhuizing met haar kinderen naar [plaats 2]. De rechtbank had eerder, op 24 oktober 2023, dit verzoek afgewezen, evenals de zelfstandige verzoeken van de vader met betrekking tot de hoofdverblijfplaats van de kinderen en de zorgregeling. De moeder was het niet eens met deze beslissing en ging in hoger beroep. De vader steunde de beslissing van de rechtbank, maar stelde voorwaardelijk incidenteel hoger beroep in voor het geval het hof het verzoek van de moeder zou toewijzen.
Tijdens de zitting op 4 juni 2024 werd duidelijk dat de moeder onvoldoende noodzaak had aangetoond voor de verhuizing, vooral gezien de stabiliteit van de situatie na eerdere incidenten. Het hof oordeelde dat de verhuizing niet in het belang van de kinderen zou zijn, gezien hun behoefte aan continuïteit en stabiliteit in hun opvoedingsomgeving. De ontwikkeling van het jongste kind, dat een achterstand in taal- en spraakontwikkeling had, zou negatief beïnvloed worden door een verhuizing. Bovendien zou de verhuizing de kans vergroten dat de vader steeds meer op afstand zou komen te staan, wat ook niet in het belang van de kinderen werd geacht.
Het hof concludeerde dat de belangen van de kinderen en de vader zwaarder wegen dan het belang van de moeder bij de verhuizing. Daarom werd het verzoek van de moeder afgewezen en de eerdere beschikking bekrachtigd. Het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van de vader werd niet meer besproken.