ECLI:NL:GHDHA:2024:1325

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
25 juli 2024
Publicatiedatum
25 juli 2024
Zaaknummer
22-001301-23
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van deelname aan terroristische organisatie Ahrar al-Sham na hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 25 juli 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam. De verdachte, geboren in Syrië in 1976, was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van 36 maanden voor deelname aan de terroristische organisatie Ahrar al-Sham over de periode van 1 januari 2012 tot 1 januari 2013. Het hof heeft het hoger beroep behandeld en de vordering van de advocaat-generaal, die een gevangenisstraf van 48 maanden had geëist, in overweging genomen. De advocaat-generaal stelde dat de verdachte op verschillende manieren had deelgenomen aan de organisatie, waaronder het samenstellen van hulppakketten en het hebben van contacten met leiders van Ahrar al-Sham. De verdediging betwistte deze beschuldigingen en pleitte voor vrijspraak.

Het hof heeft de bewijsvoering van het Openbaar Ministerie kritisch beoordeeld en geconcludeerd dat de bewijsstukken, waaronder foto’s, chatgesprekken en getuigenverklaringen, onvoldoende waren om de deelname van de verdachte aan de terroristische organisatie wettig en overtuigend te bewijzen. Het hof oordeelde dat de verdachte niet opzettelijk steun had verleend aan het terroristische oogmerk van Ahrar al-Sham. De verklaringen van getuigen werden als onbetrouwbaar beoordeeld, en de context van de activiteiten van de verdachte werd als onvoldoende relevant beschouwd voor de tenlastelegging.

Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en de verdachte vrijgesproken van alle tenlastegelegde feiten. Het hof heeft ook het bevel tot voorlopige hechtenis opgeheven, dat eerder was geschorst. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak van voldoende bewijs in strafzaken, vooral in gevallen die betrekking hebben op terroristische activiteiten.

Uitspraak

Rolnummer: 22-001301-23
Parketnummer: 10-961515-20
Datum uitspraak: 25 juli 2024
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 20 april 2023 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] (Syrië) op [geboortedatum] 1976,
adres: [adres], [woonplaats].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte voor deelname aan een terroristische organisatie over de periode van 1 januari 2012 tot 1 januari 2013 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan 12 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren.
Namens de verdachte en door de officier van justitie is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is - na aanpassing van de omschrijving van de tenlastelegging in eerste aanleg op de voet van artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering - tenlastegelegd dat:
hij op één of meerdere tijdstippen in de periode van
1 januari 2012 tot en met 17 november 2020, in één of meer plaats(en) in Syrië en/of Irak en/of Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,
heeft deelgenomen aan een (terroristische) organisatie, te weten Ahrar al Sham en/of Hayat Tahrir al Sham (HTS) of Jabhat Fateh Al-Sham (beiden voorheen Jabhat al Nusra, JaN) en/of Islamitische Staat (IS), dan wel Islamic State of Iraq and Shaam (ISIS) of Islamic State of Iraq and Levant (ISIL) en/of Al Qaida (AQ),
althans een aan (een van de) voornoemde organisatie(s) gelieerde Jihadistische strijdgroep, althans (een) organisatie die de gewapende Jihadstrijd voorstaat, welke organisatie tot oogmerk had en/of heeft het plegen van terroristische misdrijven, te weten,
A. het opzettelijk brand stichten en/of een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel en/of levensgevaar voor een ander te duchten is en/of dit feit iemands dood ten gevolge heeft (zoals bedoeld in artikel 157 Wetboek van Strafrecht),(te) begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel 176a van het Wetboek van Strafrecht) en/of
B. doodslag (te) begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel 288a van het Wetboek van Strafrecht) en/of
C. moord (te) begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel 289a jo. 83 van het Wetboek van Strafrecht) en/of
D. de samenspanning en/of opzettelijke voorbereiding van en/of bevordering tot eerder vermelde misdrijven (zoals bedoeld in artikel 176a en/of 288a en/of289a en/of 96 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht),
E. het voorhanden hebben van een of meer wapens en/of munitie van de categorieën II en/of II (zoals bedoeld is in artikel 26 lid 1 van de Wet Wapens en Munitie) (te) begaan met een terroristisch oogmerk en/of met het oogmerk om een terroristisch misdrijf voor te bereiden of gemakkelijk te maken (zoals bedoeld in het artikel 55 lid 1 en/of lid 5 van de Wet Wapens en Munitie),
terwijl hij, de verdachte, deze (terroristische) organisatie(s) heeft opgericht en/of daaraan leiding heeft gegeven en/of bestuurd.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van deelname aan een terroristische organisatie over de periode van 1 januari 2012 tot 1 maart 2014 zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 48 maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan 12 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Vrijspraak
1.
Verdenking
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat hij – kort gezegd – al dan niet in vereniging met een ander of anderen, heeft deelgenomen aan een terroristische organisatie, te weten Ahrar al-Sham, en aan deze organisatie leiding heeft gegeven.
2.
Standpunten van partijen
2.1
Het Openbaar Ministerie
Overeenkomstig het schriftelijk requisitoir heeft het Openbaar Ministerie zich op het standpunt gesteld dat wettig en overtuigend bewezen is dat de verdachte in een of meer plaatsen in Syrië heeft deelgenomen aan de terroristische organisatie Ahrar al-Sham in de periode van 1 januari 2012 tot 1 maart 2014. Het Openbaar Ministerie baseert dit standpunt op verschillende onderdelen van het dossier.
Op tussen januari en oktober 2012 gemaakte foto’s, gevonden op de bij de doorzoeking in beslag genomen harde schijf, is de verdachte te zien met wapens.
Daarnaast zijn er op de telefoon, die bij de verdachte in gebruik is geweest, chatgesprekken aangetroffen op basis waarvan het Openbaar Ministerie – in samenhang met het onderzoek naar de sociale media (Facebook en Twitter) van de verdachte - concludeert dat de verdachte behoorde tot het samenwerkingsverband van Ahrar al-Sham.
De deelneming van de verdachte aan Ahrar al-Sham baseert het Openbaar Ministerie eveneens op foto’s en een video waarop de verdachte gefilmd wordt in juni 2012, terwijl hij vuilniszakken, die zijn beplakt met stickers met onder meer het logo van Ahrar al-Sham en de tekst ‘het kantoor voor noodhulp’, vult. Deze tekst in combinatie met de vaststelling dat Ahrar al-Sham in 2012 kantoren had, die zich bezighielden met humanitair werk, en een media afdeling had, maakt dat het Openbaar Ministerie bewezen acht dat de verdachte ten behoeve van Ahrar al-Sham hulppakketten samenstelde die vervolgens werden uitgedeeld.
Ook bevat het dossier een foto gemaakt op 12 september 2013 van de verdachte met twee leiders van Ahrar al-Sham, te weten Hussein Abdulsalam – ook wel bekend als Abu Hamza al-Raqqa – en Hassan Aboud.
Tot slot zijn er de getuigenverklaringen van de broers [getuige 1] en [getuige 2], gelet op welke verklaringen het Openbaar Ministerie stelt dat de verdachte heeft gefungeerd als financieel beheerder voor Ahrar al-Sham.
De conclusie dat de verdachte in 2013 heeft deelgenomen aan Ahrar al-Sham vindt steun in het ambtsbericht van
30 mei 2024, waarin staat dat de verdachte gedurende heel 2013 emir was van Ahrar al-Sham in Al-Tabqa totdat IS weer de macht overnam in de eerste week van 2014. Dit strookt met de verklaring van de verdachte zelf, dat hij na maart 2014 uit Al-Tabqa is vertrokken naar Turkije.
2.2
De verdediging
De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep overeenkomstig haar pleitaantekeningen bepleit dat de verdachte moet worden vrijgesproken van het tenlastegelegde in al zijn onderdelen.
3.
Oordeel van het hof
3.1
Tijdlijn
Aan de hand van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting stelt het hof de navolgende tijdlijn vast. Deze tijdlijn is relevant voor beoordeling van de tenlastelegging.
2005 – 2010
De verdachte, geboren en getogen in Syrië, heeft in de periode van 2005 tot april 2010 in Syrië gevangen gezeten. Aanvankelijk bij de inlichtingendienst; na 1,5 jaar is hij overgebracht naar de Sednaya gevangenis, waar hij tot 2009 is vastgehouden. Daarna is hij weer overgedragen aan de inlichtingendienst. In april 2010 is de verdachte vrijgelaten.
2010 – 2011
Na zijn vrijlating is de verdachte teruggegaan naar zijn gezin in Al-Tabqa en is hij gaan werken in de winkel van zijn broer. Tot juli-augustus 2011 heeft de verdachte in Al-Tabqa gewoond, totdat de revolutie begon en hij deelnam aan demonstraties tegen het regime. Uit angst om opnieuw opgepakt te worden, is de verdachte naar Turkije gevlucht.
2012 – 2013
Na zes maanden in Turkije te hebben verbleven is de verdachte teruggekeerd naar Syrië om zijn in januari 2012 geboren dochter te kunnen zien. De verdachte vestigde zich in Aleppo, een grote stad met bijna drie miljoen inwoners. Hij keerde niet terug naar zijn gezin in het veel kleinere Al-Tabqa, omdat hij werd gezocht vanwege zijn deelname aan demonstraties en veel mensen hem daar kenden. Gedurende ongeveer zeven maanden werkte de verdachte in Aleppo in een computerwinkel. Daarnaast verrichtte hij vrijwilligerswerk door voedselpakketten te brengen naar het platteland van Aleppo. In november 2012 raakte de verdachte gewond aan zijn arm bij een vliegtuigbombardement in Aleppo. Na een ziekenhuisopname van ongeveer een maand moest de verdachte tot mei 2013 vanuit Aleppo dagelijks naar het medisch centrum. Zijn gezin had zich inmiddels bij hem gevoegd. Halverwege 2013 keerde de verdachte met zijn gezin terug naar Al-Tabqa, waar het Vrije Syrische Leger inmiddels aan de macht was gekomen. De verdachte ging in Al-Tabqa werken bij een hulporganisatie, die zich bezig hield met de noodhulpverlening. Dit deed de verdachte totdat IS in maart 2014 de macht in Al-Tabqa overnam.
2014 - 2017
In maart 2014 is de verdachte met zijn gezin naar Turkije vertrokken om werk te zoeken en zich daar te vestigen. Als Syrische vluchteling in Turkije was het leven niet gemakkelijk en begin 2015 keerde hij terug naar Syrië. De verdachte vestigde zich met zijn gezin in Idlib. Hij aanvaardde een administratieve functie op een Koranschool in Al-Atarib, op het platteland van Aleppo. In 2015 stuurde de verdachte zijn zoon naar zijn zus in Nederland. De verdachte bleef werken voor de Koranschool, totdat hij in het kader van gezinshereniging in augustus 2017 in Nederland aankwam. De verdachte en zijn gezin vestigden zich in [woonplaats].
2017 – 2020
In het eerste kwartaal van 2019 werd door het Team Criminele Inlichtingen van de Landelijke Eenheid van de politie informatie verschaft over de verdachte. In mei 2019 vond een gesprek plaats tussen medewerkers van de Landelijke Recherche en [getuige 2]. Deze werd in juni 2019 als getuige gehoord.
Op 17 november 2020 is de verdachte door de politie aangehouden wegens verdenking van deelname aan, dan wel het vervullen van een leidinggevende positie binnen de terroristische organisatie Ahrar al-Sham.
3.2
Juridisch kader artikel 140a Sr
Deelneming aan – kort gezegd - een terroristische organisatie is strafbaar gesteld in artikel 140a Sr. Alvorens te beoordelen of daarvan in dit geval sprake is, zal hierna kort worden ingegaan op enkele relevante juridische kaders.
3.2.1
Terroristische organisatie
Volgens artikel 140a lid 1 Sr moet het gaan om een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven. Het oogmerk van de organisatie - een samenwerkingsverband in al dan niet wisselende samenstelling - moet derhalve zijn gericht op het plegen van (specifieke) misdrijven die zijn opgesomd in artikel 83 Sr, mits begaan met het in artikel 83a Sr omschreven terroristisch oogmerk.
Onder terroristisch oogmerk wordt ingevolge artikel 83a Sr verstaan het oogmerk om de bevolking of een deel der bevolking van een land ernstige vrees aan te jagen, dan wel een overheid of internationale organisatie wederrechtelijk te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden, dan wel de fundamentele politieke, constitutionele, economische of sociale structuren van een land of een internationale organisatie ernstig te ontwrichten of te vernietigen.
Voor het bewijs van het oogmerk kan onder meer betekenis toekomen aan misdrijven die in het kader van de organisatie al zijn gepleegd, aan het meer duurzaam of gestructureerde karakter van de samenwerking – zoals dat kan blijken uit de onderlinge verdeling van werkzaamheden of onderlinge afstemming van activiteiten van deelnemers binnen de organisatie met het oog op het bereiken van het gemeenschappelijke doel van de organisatie – en, meer algemeen, aan de planmatigheid of stelselmatigheid van de met het oog op dit doel verrichte activiteiten van deelnemers binnen de organisatie.
Het gaat bij het misdrijf van artikel 140a Sr dus niet om het daadwerkelijk gepleegd zijn van terroristische misdrijven, maar om het oogmerk tot het plegen van die misdrijven. Voor dat oogmerk kan ook het naaste doel van de organisatie volstaan. Het is niet vereist dat het plegen van terroristische misdrijven de voornaamste bestaansgrond van de organisatie is.
3.2.2
Deelneming
Van deelneming aan een terroristische organisatie als bedoeld in artikel 140a Sr kan slechts dan sprake zijn als de verdachte behoort tot het samenwerkingsverband en een aandeel heeft in, dan wel ondersteunt, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het in dat artikel bedoelde oogmerk.
De deelnemingsgedraging behoeft in de tenlastelegging niet nader omschreven te worden. Wel zal feitelijk moeten worden vastgesteld waaruit de deelneming precies heeft bestaan.
Een aandeel als hiervoor bedoeld kan bestaan uit het (mede)plegen van enig misdrijf, maar ook uit het verrichten van hand- en spandiensten die op zichzelf niet strafbaar hoeven te zijn, maar wel strekken tot verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie. Voldoende is dat betrokkene in zijn algemeenheid — in de zin van onvoorwaardelijk opzet - weet dat de organisatie het plegen van terroristische misdrijven tot oogmerk heeft. Niet is vereist dat betrokkene enige vorm van opzet heeft op de door de terroristische organisatie beoogde concrete misdrijven. Evenmin is vereist dat betrokkene zelf heeft meegedaan of meedoet aan het plegen van misdrijven die door (leden van) de organisatie zijn of worden gepleegd.
3.3
Vooropstelling
De verdediging heeft verweren gevoerd tegen afzonderlijke onderdelen van de door het Openbaar Ministerie voorgestelde bewijsvoering. Bij de bespreking van deze verweren stelt het hof voorop dat de vraag of het tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen kan worden, wordt beantwoord door de onderdelen van het aangedragen bewijs in onderling verband en samenhang te beschouwen. Het hof heeft aldus geen ‘alles of niets’ benadering per bewijsonderdeel toegepast, maar deze in samenhang gewogen.
3.4
Foto’s
3.4.1
Foto’s met wapens
Op de telefoon van de verdachte zijn foto’s aangetroffen waarop hij met een wapen – soms in schiethouding - poseert. Deze zijn gemaakt in de periode januari tot en met oktober 2012.
Het Openbaar Ministerie heeft in dit verband aangevoerd dat de verdachte toen over wapens beschikte en ‘op een plek geweest is’ waar veel verschillende wapens aanwezig waren.
De verdachte heeft over deze foto’s verklaard dat het in die tijd in Syrië de gewoonte was om een foto te nemen als je ergens een geweer bij iemand ziet. Hij heeft de wapens nooit gebruikt.
Het hof overweegt dat uit het verslag van de deskundige Leenders kan worden afgeleid dat veel Syriërs vanaf 2012 wapens in huis hadden. Het hof heeft vastgesteld dat de foto’s niet op het slagveld zijn genomen, maar in huis of in één geval – zo heeft de verdachte verklaard – op de derde verdieping van het gebouw in Aleppo waarin ook de computerwinkel waar hij werkte gevestigd was. Telkens zijn daarop andere wapens te zien. Deze vaststellingen ondersteunen in enige mate de verklaring van de verdachte dat hij met wapens van anderen op de foto ging. Daarbij komt dat de verdachte niet in gevechtskleding poseert. Dit alles leidt ertoe dat de foto’s weinig gewicht in de schaal leggen voor het bewijs van het gestelde lidmaatschap van Ahrar al-Sham.
3.4.2
Groepsfoto
Eveneens op de telefoon van de verdachte is een foto aangetroffen waarop de verdachte – in burgerkleding en ongewapend - staat met drie andere mannen. Twee van de andere mannen (Hussein Abdulsalam en Hassan Aboud) waren leiders van Ahrar al-Sham. Deze foto is in Al-Tabqa genomen op 12 september 2013.
Volgens het Openbaar Ministerie draagt deze foto bij aan het bewijs dat de verdachte ook in 2013 hulp ten behoeve van Ahrar al-Sham heeft verleend.
De verdachte heeft verklaard dat hij werkte bij een hulpinstelling in Al-Tabqa toen hij samen met [persoon 1], die ook op de foto te zien is, naar een lunch is gegaan voor onder meer stamhoofden. Daar is de groepsfoto genomen, omdat zij alle vier in de Sednaya gevangenis hebben gezeten en veel mensen graag met de twee leiders van Ahrar al-Sham wilden poseren.
Het hof overweegt dat de groepsfoto naast de verdachte drie mannen toont waarvan er twee leiders van Ahrar al-Sham waren. De deskundige Leenders heeft in zijn verslag beschreven dat Ahrar al-Sham in 2013 aanzienlijke steun genoot onder de lokale bevolking van Al-Tabqa. Verder stelt Leenders dat het voor de verdachte een eer zou zijn geweest om met Abu Abbu (ook wel Abu Abboud of Aboud), de leider van Ahrar al-Sham, op de foto te staan. Leenders wijst op het respect dat personen op de foto genoten bij de lokale bevolking en bij opposanten van het regime vanwege hun verblijf tot 2011 in de Sednaya gevangenis. Gezien tenslotte de verklaring van de verdachte over de aanleiding voor het nemen van deze foto, die niet door andere bevindingen wordt weerlegd, draagt deze foto zonder verdere context nauwelijks bij aan het bewijs voor verdachtes lidmaatschap van Ahrar al-Sham.
3.4.3
Foto op laadklep
Op een foto van de verdachte, gezeten op de laadklep van een auto, zal het hof bij het onderdeel “vrijwilligerswerk” terugkomen.
3.5
Chatgesprekken
Volgens het Openbaar Ministerie komt uit de door verdachte gevoerde chatgesprekken onder meer naar voren dat de verdachte zich vereenzelvigde met Ahrar al-Sham en het gedachtengoed van Ahrar al-Sham aanhing.
De verdachte zelf heeft aan deze uitspraken een andere betekenis toegekend. Zo heeft hij onder meer verklaard dat sommige uitlatingen betrekking hebben op zijn deelname aan de revolutie en demonstraties in 2011 en niet op Ahrar al-Sham. Als de verdachte het in de chats heeft over ‘we’ dan bedoelt hij iedereen die heeft meegedaan aan de revolutie, of aan de Syrische oppositie in het algemeen.
Het hof stelt aldus vast dat het Openbaar Ministerie en de verdachte de inhoud van de chatgesprekken - gevoerd in de periode 2018-2019, dus toen de verdachte in Nederland verbleef - verschillend uitleggen. Het hof kan enerzijds de betekenis die het Openbaar Ministerie eraan hecht niet zonder meer als de enig juiste beoordelen en anderzijds die van de verdachte niet als ongeloofwaardig of onaannemelijk terzijde schuiven. Hierbij is van belang dat het een selectie behelst van vele door de verdachte gevoerde chatgesprekken met derden, waarbij soms slechts delen uit de gesprekken zijn opgenomen, terwijl volgens de verdachte de context van de chat voor de betekenis van belang kan zijn.
Dit leidt ertoe dat ook de chatgesprekken weinig gewicht in de schaal leggen voor het bewijs van het gestelde lidmaatschap van Ahrar al-Sham, ook als deze zouden worden bezien in samenhang met berichten op Facebook en Twitter van de verdachte. Deze laatste zijn onvoldoende redengevend.
3.6
Vrijwilligerswerk
In het dossier bevindt zich een foto met hierop de verdachte, gezeten op de laadklep van een auto, waarvan de laadbak gevuld is met zwarte vuilniszakken met daarop een sticker met een Arabische tekst. Deze foto heeft als creatiedatum 6 juni 2012. De verdachte heeft over de foto verklaard dat hij toen doende was met het transporteren van voedingsmiddelen naar de plattelandsomgeving van Aleppo en dit deed in opdracht van een privéonderneming.
Verder bevindt zich in het dossier een videofilm, waarvan de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard dat deze betrekking heeft op dezelfde hulpverleningsactiviteiten op 6 juni 2012. In deze videofilm is te zien dat dezelfde zwarte zakken met stickers door de verdachte worden gevuld met voedingsmiddelen en folders. Op de stickers is te lezen:
'het kantoor voor noodhulp'en
'de brigades van Ahrar al-Sham'en
‘werkt samen/doet mee'.
De verdachte heeft verklaard dat hij de stickers op de zakken er niet op heeft geplakt, maar dat Ahrar al-Sham die het gebied controleerde dat hij wilde betreden, overal stickers op plakte als hen dat uitkwam.
De verdachte heeft verder verklaard dat een factie, die tot het FSA behoorde, een reportage wilde maken waaruit zou blijken dat zij degenen waren die de mensen aan het helpen waren. Hij kon niets anders doen dan ‘ja’ zeggen, want anders zouden zij de hulpgoederen afpakken.
Op de video, die ter terechtzitting in hoger beroep is afgespeeld, is te horen dat de persoon die tegen de verdachte spreekt in het begin van de video zegt:
“wij zijn van brigade van Al Tawhid en Al Iman, wij zijn van de hulpverlening en willen graag voedsel uitdelen”.
Het hof stelt vast dat de verdachte aldus doende is geweest met het inpakken van vuilniszakken met levensmiddelen met daarop een etiket, waarop Ahrar al-Sham zich afficheert als een van de deelnemende partijen. Deskundige Verhelle noemt deze video, die kennelijk deel uitmaakt van een andere YouTube film van Ahrar al-Sham, propaganda voor de organisatie.
De vraag die ter beoordeling van het hof voorligt is of, nu de verdachte aan deze reportage heeft meegewerkt, de verdachte hierdoor heeft deelgenomen aan de terroristische organisatie Ahrar al-Sham.
De beantwoording van deze vraag is afhankelijk van de feitelijke omstandigheden zoals die blijken uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting.
Hoewel het verrichten van hand- en spandiensten, die op zichzelf niet strafbaar hoeven te zijn maar wel strekken tot verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie, voldoende kunnen zijn voor een deelnemingshandeling in de zin van art. 140a Sr, oordeelt het hof de activiteiten van de verdachte in dit geval daartoe ontoereikend.
Bij gebreke aan enig andere informatie in het dossier over de concrete bemoeienis van Ahrar al-Sham bij de totstandkoming van deze video, volgt het hof de verklaring van de verdachte hierover, die neerkomt op het alternatieve scenario dat de verdachte zich gedwongen zag mee te werken aan een reportage, waardoor een of meer andere groepering(en) in feite “aan de haal gingen” met zijn hulpgoederen.
Het hof stelt vast dat deze verklaring steun vindt in hetgeen in de video te horen is, namelijk dat een brigade (mogelijk deel uitmakend van de FSA) aankondigt van de hulpverlening te zijn en graag voedsel wil uitdelen. Ook vindt de verklaring steun in hetgeen deskundigen Verhelle en Leenders hebben gerapporteerd over het belang van gewapende groeperingen om te kunnen voorzien in de behoeften van de lokale bevolking voor hun legitimiteit. Zij rapporteren bovendien dat Ahrar al-Sham in 2012-2013 (de stad Aleppo was nog deels in handen van het regime, maar het platteland in die regio van de oppositie) nog niet op grote schaal hulp wist te verlenen, omdat het daartoe nog niet over voldoende middelen beschikte. Het gebeurde wel dat gewapende groeperingen het voortouw probeerden te nemen in de humanitaire hulpverlening, waarbij onafhankelijke burgerinitiatieven onder voorwaarden werden gedoogd, of waarbij het kwam tot het afstemmen van logistieke zaken zonder verlies van autonomie. Het kwam ook voor dat gewapende groeperingen andermans hulpgoederen eenvoudigweg voorzagen van hun logo.
Tegen deze achtergrond kan niet volgehouden worden dat de verdachte met zijn handelswijze op dat moment opzettelijk steun heeft verleend aan de verwezenlijking van het (terroristisch) oogmerk van Ahrar al-Sham. Dat de organisatie Ahrar al-Sham met de sticker haar naam heeft verbonden aan de hulpgoederen en op enig moment ook haar voordeel heeft gedaan met dit filmpje, maakt dit - onder de geschetste omstandigheden – niet anders.
Voor zover de verdachte zich in de periode medio 2013 tot maart 2014 in Al-Tabqa heeft bezig gehouden met de noodhulpverlening geldt dat een link tussen die werkzaamheden van de verdachte en (bemoeienis van) Ahrar al-Sham niet gelegd kan worden.
3.7
Getuigenverklaringen gebroeders [getuigen 1 en 2]
3.7.1 [
[getuige 1]
[getuige 1] heeft bij de politie verklaard, welke verklaring hij bij de rechter-commissaris heeft bevestigd, dat Abu Hamza de financiële beheerder van Ahrar al-Sham in Raqqa was, zijn kantoor hield in de militaire rechtbank van Raqqa en betrokken was bij de ontvoering van zijn neef. Hij heeft Abu Hamza in het voorjaar van 2013 twee keer gezien.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat, nu de getuige gedetailleerde en consistente verklaringen over deze twee ontmoetingen heeft afgelegd, het aannemelijk is dat hij in het voorjaar van 2013 twee ontmoetingen heeft gehad met een persoon met een leidinggevende functie binnen Ahrar al-Sham met de naam Abu Hamza. Het hof acht de verklaringen van de getuige op dit punt dan ook betrouwbaar.
Het hof dient vervolgens te beoordelen of de identificatie van de verdachte als Abu Hamza door de getuige betrouwbaar is. Het hof overweegt hierover het volgende.
Het is niet onaannemelijk dat de getuige de verdachte heeft herkend van de foto’s, die hij tijdens het eerste verhoor heeft gezien. Gelet hierop en gelet op het feit dat uit onderzoek van de deskundige Leenders blijkt dat in maart 2013 in Raqqa ene [persoon 2](dus een ander dan de verdachte) onder de naam [bijnaam 1] lid was van de shariarechtbank in Raqqa, is het hof van oordeel dat de verklaring van de getuige ten aanzien van de identificatie niet betrouwbaar is. Het hof acht hiermee deze verklaring niet bruikbaar voor enig bewijs.
3.7.2 [
[getuige 2]
[getuige 2] heeft bij de politie een Facebookfoto van de verdachte laten zien. Hij heeft bij de politie en de rechter-commissaris verklaard dat de verdachte in de regio Al-Tabqa één van de leiders van Ahrar al-Sham was, daar verantwoordelijk was voor de financiën en mede verantwoordelijk voor de ontvoeringen van zijn broer [broer] en zijn neef [neef]. Hij heeft de verdachte tijdens een demonstratie in Raqqa eind maart/april 2013 gezien. Hij kent de verdachte onder de naam ‘[bijnaam 2]’.
Het hof acht met de verdediging èn met het Openbaar Ministerie in eerste aanleg de verklaringen van deze getuige niet betrouwbaar en overweegt hiertoe als volgt. De getuige verklaart deels op basis van hetgeen hij niet zelf heeft waargenomen, maar van derden heeft gehoord en voor zover hij verklaart over hetgeen hij wel zelf zou hebben gezien tijdens de demonstratie in Raqqa, bevatten zijn verklaringen tegenstrijdheden. Ook overigens vinden zijn verklaringen onvoldoende steun in het dossier.
Het hof acht hiermee ook deze verklaringen niet bruikbaar voor enig bewijs.
3.8
Slotsom
Het hof komt tot de slotsom dat hetgeen door het Openbaar Ministerie daartoe is aangedragen – ook in onderling verband en samenhang beschouwd – ontoereikend is voor de gestelde deelname van de verdachte aan de terroristische organisatie Ahrar al-Sham. Aan deze uitkomst kan de inhoud van het door het Openbaar Ministerie nog ingebrachte ambtsbericht d.d. 30 mei 2024 – voor zover in deze zaak al te gebruiken voor het bewijs – geen verandering brengen.
Het hof is op grond van het bovenstaande van oordeel dat niet wettig en overtuigend bewezen is hetgeen de verdachte ten laste is gelegd, zodat de verdachte daarvan zal worden vrijgesproken.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Heft op het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte, welk bevel met ingang van 25 maart 2022 is geschorst.
Dit arrest is gewezen door mr. L.C. van Walree,
mr. E.F. Lagerwerf-Vergunst en mr. D.M. Thierry, in bijzijn van de griffier mr. M.J.J. van den Broek.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 25 juli 2024.
mr. E.F. Lagerwerf-Vergunst is buiten staat dit arrest te ondertekenen.