In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 25 juli 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam. De verdachte, geboren in Syrië in 1976, was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van 36 maanden voor deelname aan de terroristische organisatie Ahrar al-Sham over de periode van 1 januari 2012 tot 1 januari 2013. Het hof heeft het hoger beroep behandeld en de vordering van de advocaat-generaal, die een gevangenisstraf van 48 maanden had geëist, in overweging genomen. De advocaat-generaal stelde dat de verdachte op verschillende manieren had deelgenomen aan de organisatie, waaronder het samenstellen van hulppakketten en het hebben van contacten met leiders van Ahrar al-Sham. De verdediging betwistte deze beschuldigingen en pleitte voor vrijspraak.
Het hof heeft de bewijsvoering van het Openbaar Ministerie kritisch beoordeeld en geconcludeerd dat de bewijsstukken, waaronder foto’s, chatgesprekken en getuigenverklaringen, onvoldoende waren om de deelname van de verdachte aan de terroristische organisatie wettig en overtuigend te bewijzen. Het hof oordeelde dat de verdachte niet opzettelijk steun had verleend aan het terroristische oogmerk van Ahrar al-Sham. De verklaringen van getuigen werden als onbetrouwbaar beoordeeld, en de context van de activiteiten van de verdachte werd als onvoldoende relevant beschouwd voor de tenlastelegging.
Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en de verdachte vrijgesproken van alle tenlastegelegde feiten. Het hof heeft ook het bevel tot voorlopige hechtenis opgeheven, dat eerder was geschorst. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak van voldoende bewijs in strafzaken, vooral in gevallen die betrekking hebben op terroristische activiteiten.