ECLI:NL:GHDHA:2024:1305

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
30 juli 2024
Publicatiedatum
23 juli 2024
Zaaknummer
200.333.055/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Ondernemingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kort geding over voortzetting van een vennootschap onder firma in afwachting van bodemprocedure

In deze zaak gaat het om een kort geding tussen twee vennoten van een vennootschap onder firma (vof) die een bakkerij annex fastfoodrestaurant exploiteert. De onderlinge verhoudingen zijn zodanig verstoord dat beide partijen het erover eens zijn dat de vennootschap moet worden beëindigd. De vraag die in dit kort geding centraal staat, is wie van de vennoten de onderneming voorlopig mag voortzetten in afwachting van de uitkomst van een bodemprocedure. De voorzieningenrechter heeft in eerste aanleg geoordeeld dat de verweerder de onderneming mag voortzetten, omdat hij zich sinds de oprichting van de vof in 2020 met de dagelijkse leiding heeft beziggehouden, terwijl de appellant zich voornamelijk met andere ondernemingen bezighoudt. De appellant is het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld. Het hof bevestigt de beslissing van de voorzieningenrechter en oordeelt dat de verweerder de meest gerede partij is om de onderneming voorlopig voort te zetten. Het hof wijst erop dat de appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de verweerder de onderneming op een onwenselijke manier leidt en dat de appellant niet voldoende betrokken is bij de dagelijkse gang van zaken. Het hof bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter en veroordeelt de appellant in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Team Handel
Zaaknummer hof : 200.333.055/01
Zaaknummer rechtbank : C/10/658901 / KG ZA 23-475
Arrest in kort geding van 30 juli 2024
in de zaak van
[appellant],
wonend in [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. M.R. Dill, kantoorhoudend in Dordrecht,
tegen
[verweerder],
wonend in [woonplaats],
verweerder,
advocaat: mr. L.P. Quist, kantoorhoudend in Dordrecht.
Het hof zal partijen hierna noemen [appellant] en [verweerder].

1.De zaak in het kort

1.1
Partijen zijn de vennoten van een vof die een bakkerij annex fastfoodrestaurant exploiteert. De onderlinge verhoudingen tussen partijen zijn zodanig verstoord, dat zij het erover eens zijn dat de vennootschap moet worden beëindigd. In dit kort geding strijden partijen over de vraag wie van hen de onderneming – voorlopig – in afwachting van de uitkomst van de bodemzaak, mag voortzetten.
1.2
De voorzieningenrechter heeft geoordeeld in het voordeel van verweerder. Het hof bekrachtigt de uitspraak.

2.Procesverloop in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 22 augustus 2023, waarmee [appellant] in hoger beroep is gekomen van het vonnis in kort geding van de voorzieningenrechter in rechtbank Rotterdam van 25 juli 2023;
  • de memorie van grieven van [appellant], met bijlagen;
  • de memorie van antwoord van [verweerder], met bijlagen.

3.Feitelijke achtergrond

3.1
De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Daartegen is geen expliciete grief gericht. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
a. [appellant] is ondernemer en exploiteert onder andere [bedrijf 1] in Dordrecht en [bedrijf 2] in Zwijndrecht.
[appellant] heeft blijkens een schriftelijke “verkoopovereenkomst” samen met de heer [naam 1] (het hof leest: [naam 1]), als koper, van de heren [namen] als verkopers per 1 december 2019 “[naam onderneming]” in Zwijndrecht (verder ook wel: de onderneming) gekocht voor een bedrag van € 37.200,-. De samenwerking tussen [appellant] en [naam 1] is medio februari 2020 beëindigd, waarna de onderneming als eenmanszaak is voortgezet door [appellant].
Blijkens de inschrijving in het handelsregister zijn [appellant] en [verweerder] op 28 april 2020 een vennootschap onder firma met elkaar aangegaan, die onder de naam [naam vof] V.O.F. de onderneming exploiteert. Er is geen vof-akte opgemaakt.
[verweerder] bemoeit zich sindsdien met de dagelijkse leiding van de onderneming. [appellant] houdt zich voornamelijk bezig met de exploitatie van zijn andere ondernemingen ([bedrijf 1] en [bedrijf 2]).
Tussen partijen is onenigheid ontstaan over de financiën en over wie het voor het zeggen heeft in de onderneming.
Op 10 augustus 2022 heeft [appellant] aangifte gedaan van bedreiging door [verweerder] op 30 juli 2022.
Op 22 augustus 2022 hebben [appellant], [verweerder] en zes getuigen een document ondertekend, waarvan de inhoud als volgt luidt:
"Betreft: bevestiging besluitvorming
Hierbij verklaar ik `[appellant]' nader dat de heer [verweerder] zich op 22-08-2022 heeft voldaan aan de som van € 30.000-. De overige € 19.000 wordt in 19 termijnen van € 1.000 betaald elke einde van de maand vanaf eind September voldaan. Nu deze rechtshandeling volbracht is, zal de in consensus gepleegde organogram van [naam onderneming] Restoria te Zwijndrecht per direct in gang gaan. Overigens is er door beide belanghebbenden besloten dat deze constructieve verandering onherroepelijk is. De mondelinge afspraken die voorheen golden zullen dan ook niet meer van kracht zijn. Tot slot zou ik zowel de beide belanghebbenden als overige getuigen vriendelijk willen verzoeken om hun paraaf te plaatsen ter bevestiging. (...)"
In de periode van september 2022 tot en met februari 2023 heeft [verweerder] maandelijks
een bedrag van € 1.000,00 aan [appellant] betaald.
i. Bij brief van 7 april 2023 heeft de toenmalige advocaat van [appellant] aan [verweerder] geschreven dat de samenwerking tussen [appellant] en [verweerder] niet verloopt zoals verwacht mocht worden. Volgens [appellant] is sprake van een onhoudbare situatie, hij roept daarom de onmiddellijke ontbinding van de vennootschap in. In de brief staat daarover onder meer:
“Cliënt zal de vennootschap voortzetten en de Kamer van Koophandel hierover berichten. Er zal een eindbalans moeten worden opgemaakt door de boekhouder. Cliënt zal zo spoedig mogelijk deze eindafrekening laten opstellen. In dat geval zal de vordering bekend worden die cliënt op u heeft.”
Daarbij is [verweerder] verzocht om binnen drie dagen te laten weten of hij instemt met de beëindiging van de vennootschap.
Bij brief van 27 april 2023 van zijn advocaat reageerde [verweerder] als volgt:
“Op 28 april 2020 zijn partijen de vennootschap onder firma [naam vof] VOF aangegaan (…) De activiteit van de VOF bedraagt de exploitatie van een bakkerij in een winkelcentrum. Hiervoor geldt dat cliënt feitelijk zorg draagt voor in- en verkoop en leiding geeft aan het personeel en dat uw cliënt slechts af en toe de winkel bezoekt. Dit leidt doorgaans tot een onwerkbare situatie (…) Vanwege deze onwerkbare situatie zijn partijen overeengekomen op 22 augustus 2022 dat de VOF aan cliënt wordt overgedragen tegen betaling van een bedrag van € 49.000,-. (…) Omtrent de totstandkoming van deze afspraken, berichtte cliënt mij als volgt: `Nadat wij onenigheid kregen op 30-07-2022 en [appellant] mij en het personeel in de zaak negatief behandelde hebben we besloten een vakantie in te lassen t/m 21 augustus. [appellant] en ik zouden dan nadenken over hoe we verder zouden gaan of niet. De onenigheid begon o.a. toen dhr. [appellant] kwam met een brief van de belastingdienst van zijn Inkomstenbelasting en hij vond dat ik de helft van zijn inkomstenbelasting moest betalen zonder reden. Ik gaf aan dat dit niet mijn kosten waren echter hield hij vol van wel en bedreigde hij mij dat als ik niet betaal er consequenties aan vast zaten. Echter kwamen wij tot conclusie na bevestiging van de boekhouder dat dhr. [appellant] hier fout zat en dat hij dit zelf moet betalen. En kwamen we ook achter dat hij € 37.752,33 alleen via de bank heeft overgemaakt aan zijn eigen bedrijf [bedrijf 1] en nog velen duizenden euro's contant geld opnam in naam voor kosten aan [bedrijf 1]. Echter heeft hij nooit facturen aangeleverd aan de boekhouder waardoor onze inkomstenbelastingen hoger uitvielen en ook omzetbelastingen omdat wij heel veel BTW niet konden afschrijven omdat [appellant] de betalingen had opgenomen zonder facturen aan te leveren en tot heden heeft hij geen facturen aangeleverd aan mij en de boekhouder. (…) Op 22 augustus kwamen we tot een akkoord dat ik de Heer [appellant] uitkoop voor een bedrag van € 49.000. Ik zou hem € 30.000 per direct overhandigen hierna zou ik hem nog € 19.000 overhandigen in 19 termijnen van € 1.000 t/m maart 2024. Tot het einde van de 19 termijnen zou ik € 15 per uur rekenen voor mijn arbeid. Na aftrek van alle andere kosten en mijn arbeid zouden we de overgebleven winst 50/50 verdelen. Na 19 termijnen van € 1.000 en 50 % van de winst na aftrek van alle kosten inclusief mijn arbeid zou de heer [appellant] zich uitschrijven in maart 2024 en ik zou alleen verder gaan. (…) Ik wou dit allemaal bij een notaris vastleggen echter zag hij hiervan af en zei dat hij zich aan zijn woord zou houden. Echter heb ik nog verder daarna aangedrongen om het toch vast te leggen bij een notaris hij deed hierover moeilijk en zijn antwoord achter mijn rug was de brief (…) vol met leugens (…).'
Voor zover ooit geoordeeld zou worden dat er (nog) geen sprake is van overeenstemming tussen partijen, wordt de VOF ex artikel 7A:1683 sub 3 BW hierbij opgezegd met onmiddellijke ingang gelet op de onwerkbare situatie die is ontstaan, (…) In dat kader zal cliënt tevens verzoeken dat hij de VOF mag voortzetten nu het bestaan van de VOF daarmee het meest is gediend. Immers onderhoudt cliënt alle contacten met alle stakeholders, waaronder het personeel dat zelfs niet eens voor uw cliënt wil werken.
Daarbij komt ook dat uw cliënt meerdere ondernemingen heeft en dat de bakkerij voor cliënt de enige bron van inkomsten is, zodat het ook alleszins redelijk is dat de VOF aan cliënt wordt toebedeeld. En verder geldt dat uw cliënt op geen enkele wijze betrokken is bij de dagelijkse gang van zaken. (…)”
Bij brief van 10 mei 2023 van zijn toenmalige advocaat schreef [appellant] onder meer als volgt:
“De heer [naam 2], vader van uw cliënt, is vanaf 1 december 2019 werkzaam bij [naam vof] op grond van een oproepovereenkomst. Via die weg is de heer [appellant] in contact gekomen met uw cliënt, de heer [verweerder]. Hoewel de heer [appellant] de bedoeling had dat uw cliënt `slechts' als bedrijfsleider bij [naam vof] te werk zou gaan, is op initiatief en aandringen van uw cliënt de gang naar de Kamer van Koophandel gemaakt. De heer [appellant] ontbeert juridische kennis, heeft onvoldoende doorgevraagd bij de KvK en heeft vervolgens zijn handtekening onder het inschrijfformulier gezet. (…) Gezien de gelijkwaardigheid van de vennoten zal op basis van eenstemmigheid [naam vof]
V.O.F. moeten worden bestuurd. Aangezien de heer [appellant] het merendeel van de tijd in zijn winkel in Dordrecht staat, betekent dit feitelijk dat uw cliënt zorgt draagt voor in- en verkoop en leiding geeft aan het personeel.
Het is juist dat de heer [appellant] [naam vof] af en toe, maar wel regelmatig bezoekt. Dit is gezien de situatie geen ongebruikelijke gang van zaken en zou dan ook niet tot een onwerkbare situatie met het aanwezige personeel moeten leiden. Voordat uw cliënt vennoot is geworden was immer sprake van een vergelijkbare situatie maar dan met de heer [naam 1] die dagelijks in [naam vof] werkzaam was. (…) De heer [appellant] kan dan ook niet tot een andere conclusie komen dan dat uw cliënt om hem moverende redenen het bij [naam vof] aanwezige personeel tegen hem opzet. (…) Ten onrechte wordt gesteld dat op 22 augustus 2022 partijen overeengekomen zouden zijn dat met betaling van een bedrag van EUR 49.000,00 uw cliënt de onderneming [naam vof] zou kopen. Het had voor de hand gelegen dat indien partijen een koopovereenkomst gesloten zouden hebben dit ook schriftelijk bevestigd zou zijn.
Partijen hebben echter slechts de bedoeling gehad dat de heer [verweerder] zich met het bedrag van EUR 49.000,00 zou inkopen in de vennootschap (…) Het had gezien het belang voor de hand gelegen dit schriftelijk over te komen hetgeen niet is geschied. (…)
Ten onrechte meent uw cliënt dat het bestaan van de VOF het meest is gediend indien hij de onderneming voortzet en dat dat alleszins redelijk zou zijn. Nu uw cliënt op oneigenlijke gronden meent dat tussen partijen een koopovereenkomst is gesloten zal dat een van de overtuigende tegenargumenten zijn waarom de vof juist niet door uw cliënt zou moeten worden voortgezet. (…)
In mijn brief van 7 april 2023 is voldoende uiteengezet dat de oorzaak van het einde van de VOF bij de heer [verweerder] is gelegen zodat de heer [appellant] degene is die redelijkerwijs de onderneming zou moeten voortzetten. (…)”
[verweerder] is nogmaals verzocht om binnen drie dagen te laten weten of hij instemt met de beëindiging, waarbij is opgemerkt dat als hij dat niet doet [appellant] zich genoodzaakt ziet [verweerder] in rechte te betrekken.

4.Procedure bij de rechtbank

4.1
[appellant] heeft [verweerder] gedagvaard in kort geding en vorderde – verkort en zakelijk weergegeven –
primair:
1. de veroordeling van [verweerder] op straffe van een dwangsom, om [appellant] in staat te stellen en te laten om via de vennootschap de onderneming te exploiteren totdat de vennootschap rechtsgeldig is beëindigd, aan welke veroordeling [verweerder] gehoor dient te geven door aan [appellant] te verstrekken:
  • de sleutels van het winkelpand;
  • de code voor de bewakingscamera,
  • de administratie, en
  • alle overige zaken die betrekking hebben op de vennootschap,
2. te bepalen dat [appellant] met uitsluiting van [verweerder] wordt belast met het dagelijks bestuur dan wel de dagelijkse leiding van de vennootschap tot het moment dat de vennootschap rechtsgeldig is beëindigd, op straffe van een dwangsom,
subsidiair:
1. een verbod aan [verweerder] op straffe van een dwangsom om privé-onttrekkingen van meer dan € 2.500,00 per kalendermaand ten laste van de vennootschap te doen en om zonder toestemming van [appellant] betalingen te doen aan derden,
2. de veroordeling van [verweerder] op straffe van een dwangsom om aan [appellant] wekelijks gedetailleerd inzage te verschaffen van alle geldstromen van de vennootschap,
primair en subsidiair:
de veroordeling van [verweerder] in de kosten.
4.2
[verweerder] voerde verweer en vorderde op zijn beurt (zakelijk weergegeven) in reconventie
1. de veroordeling van [appellant] op straffe van een dwangsom om zich uit te schrijven uit het handelsregister als vennoot in [naam vof] V.O.F., al dan niet nadat [verweerder] een bedrag van € 13.000,00 aan [appellant] heeft voldaan),
2. de veroordeling van [appellant] op straffe van een dwangsom om zich uit te schrijven bij ING Bank N.V. als vennoot in [naam vof] V.O.F. alsmede alle andere handelingen te verrichten die nodig zijn zodat hij niet langer bevoegd is bankzaken uit te voeren,
3. de veroordeling van [appellant] op straffe van een dwangsom om de ING-bankpas ten name van [naam vof] V.O.F. aan [verweerder] te verstrekken,
4. een verbod van [appellant] op straffe van een dwangsom om zich te bevinden in het winkelpand van [naam vof],
5. een verbod van [appellant] op straffe van een dwangsom om contact op te nemen met de werknemers van [naam vof],
met veroordeling van [appellant] in de kosten.
4.3
De voorzieningenrechter heeft de vorderingen in conventie afgewezen en in reconventie toegewezen en [appellant] zowel in conventie als in reconventie in de kosten veroordeeld.
4.4
De voorzieningenrechter overwoog dat partijen het erover eens zijn dat de vennootschap moet worden beëindigd omdat de verhoudingen ernstig verstoord zijn. Partijen hebben daarom een spoedeisend belang bij hun vorderingen. De vraag wie van partijen de onderneming voorlopig, in afwachting van de uitkomst van een bodemprocedure, mag voortzetten beantwoordde de voorzieningenrechter in het voordeel van [verweerder]. De voorzieningenrechter overwoog daartoe allereerst dat [appellant] weliswaar de onderneming destijds heeft ingebracht, maar dat [verweerder] deze nadien heeft draaiende gehouden, terwijl [appellant] nauwelijks of niet bij de dagelijkse bedrijfsvoering betrokken is geweest. Niet aannemelijk is geworden dat [verweerder] dat heeft gedaan op een onwenselijke wijze. Daarbij komt dat de intentie van de overeenkomst van 22 augustus 2022 lijkt te zijn geweest dat [verweerder] de onderneming zonder [appellant] zou voortzetten. Ten aanzien van het subsidiair door [appellant] gevorderde overwoog de voorzieningenrechter kort samengevat dat [verweerder] de onderneming moeilijk kan voortzetten als hij van [appellant] afhankelijk blijft, terwijl niet gebleken is dat de onderneming op het spel zou komen te staan als deze door [verweerder] op dezelfde wijze wordt voortgezet.

5.Vorderingen in hoger beroep

5.1
[appellant] is in hoger beroep gekomen omdat hij het niet eens is met het vonnis. Hij heeft verschillende grieven tegen het vonnis aangevoerd. [appellant] vordert hetzelfde als bij de rechtbank en wil dat het hof de vorderingen van [verweerder] alsnog afwijst.
5.2
Kort gezegd zien de bezwaren van [appellant] op het volgende: [appellant] meent dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft aangenomen dat de intentie van de overeenkomst van 22 augustus 2022 was dat [verweerder] de onderneming zonder [appellant] zou voortzetten. Hij verwijst hiertoe naar de vertaalde transcriptie van de opnamen van de bespreking op 22 augustus 2022 en de schriftelijke verklaringen van de diverse getuigen die bij de bijeenkomst aanwezig zijn geweest. Daaruit blijkt volgens [appellant] duidelijk dat [verweerder] niet al twee jaar lang mede vennoot was. De inschrijving bij de KvK was slechts een papieren constructie (grief 1, 4, 5 en 6). De voorzieningenrechter is er volgens [appellant] verder ten onrechte vanuit gegaan dat [appellant] niet of nauwelijks betrokken is geweest bij de bedrijfsvoering (grief 2) en dat [verweerder] geen andere bron van inkomsten heeft (grief 3). Verder meent [appellant] dat ten onrechte dwangsommen zijn opgelegd (grief 7). Dwangsommen waren niet nodig: [appellant] heeft vrijwillig aan de veroordeling voldaan, desondanks stelt [verweerder] een vordering wegens verbeurde dwangsommen op hem te hebben. Met grief 8 komt [appellant] op tegen de proceskostenveroordeling.

6.Beoordeling in hoger beroep

6.1
Het hof stelt vast, dat hoewel [appellant] blijkens het petitum verzoekt zijn vordering(en) in conventie toe te wijzen, hij geen duidelijk kenbare grieven heeft gericht tegen de afwijzing van zijn subsidiaire vorderingen, althans tegen de motivering die tot die afwijzing heeft geleid (4.5 van het vonnis). Het hof gaat er daarom vanuit dat het hoger beroep slechts is gericht tegen de afwijzing van zijn primaire vorderingen.
6.2
Het hof oordeelt met betrekking tot die vorderingen als volgt.
Tussen partijen staat vast dat de onderlinge verhoudingen tussen hen beiden ernstig verstoord zijn, waardoor aan de samenwerking in [naam vof] vof een einde moet komen. Uit de stellingen van partijen blijkt verder, dat zij het niet eens zijn over de vraag hoe de samenwerking in [naam vof] vof tussen partijen was geregeld en – in het verlengde daarvan – hoe de samenwerking moet worden beëindigd. De vorderingen van [appellant] in deze procedure zijn erop gericht dat hij en niet [verweerder] de onderneming voorlopig mag voortzetten.
6.3
Begrijpt het hof [appellant] goed, dat stelt hij zich op het standpunt – zakelijk en verkort weergegeven – dat hij heeft goedgevonden dat [verweerder] op 28 april 2020 is ingeschreven in het handelsregister als vennoot van [naam vof] vof, maar dat [verweerder] toen niet daadwerkelijk vennoot is geworden, omdat hij nooit geld heeft ingebracht om zich in de onderneming in te kopen. Het was ook niet de bedoeling van [appellant] dat [verweerder] daadwerkelijk vennoot zou worden; het was slechts zijn bedoeling dat [verweerder] hem als bedrijfsleider vertegenwoordigde in de winkel. Partijen kwamen daarvoor een salaris overeen van € 7,-- per uur en 20% van de winst. Toen tussen partijen problemen ontstonden, hebben zij op 22 augustus 2022 in het bijzijn van getuigen nadere afspraken gemaakt. Het salaris van [verweerder] werd verhoogd tot € 15,- per uur en er werd overeengekomen dat [verweerder] zich (alsnog) voor 50% zou inkopen.
6.4
[verweerder] daarentegen – zo begrijpt het hof – stelt zich op het standpunt (opnieuw zakelijk en verkort weergegeven) dat hij in april 2020 daadwerkelijk mede-eigenaar is geworden van de onderneming. Anders zou hij nooit genoegen hebben genomen met een salaris onder het minimumloon. Hij beschikte over een MBO4-diploma en de nodige ervaring en kon elders dus gemakkelijk meer verdienen. [verweerder] stelt verder dat hij zich in 2020 heeft ingekocht door inbreng van uren (van hem dan wel zijn vader, MvA onder 58), dan wel door betaling van contante bedragen (CvA onder 21). Toen medio 2022 onenigheid ontstond over belastingaanslagen zouden partijen op 22 augustus 2022 tot de conclusie zijn gekomen dat [verweerder] de onderneming voor € 49.000,- zou overnemen van [appellant].
6.5
Het hof stelt vast dat partijen aldus wezenlijk van mening verschillen over de aard en inhoud van hun samenwerking in [naam vof] vof. Over zowel de in 2020 als in 2022 gemaakte afspraken bestaat verschil van mening. Met betrekking tot deze samenwerking staat kennelijk niets anders op papier dan
i) de inschrijving in het handelsregister van [naam vof] vof op 28 april 2020 met als vennoten [appellant] en [verweerder]; en
ii) de “bevestiging besluitvorming” van 22 augustus 2022.
Ook over de vraag welke afspraken ten grondslag lagen aan de inschrijving in het handelsregister en hoe de “bevestiging besluitvorming” moet worden uitgelegd, zijn partijen het niet eens. Deze afspraken zullen moeten worden uitgelegd aan de hand van de zogenoemde Haviltex-maatstaf. Nu partijen het onderling ook oneens zijn over wat precies mondeling is besproken, lijkt getuigenbewijs nodig. Daartoe leent dit kort geding zich niet.
6.6
Zoals de voorzieningenrechter terecht heeft overwogen gaat het in dit kort geding slechts om een ordemaatregel, te weten de vraag wie van partijen de onderneming voorlopig, in afwachting van de uitkomst van een bodemprocedure, mag voortzetten. Met de voorzieningenrechter is het hof van oordeel dat [verweerder] de meest gerede partij hiervoor is. [verweerder] houdt zich immers al sinds 2020 bezig met de dagelijkse leiding van de onderneming. Hij besteedt de meeste tijd aan de onderneming, terwijl [appellant] een tweetal andere ondernemingen heeft waaraan hij het merendeel van zijn tijd besteedt. Vergelijk in dit verband de hierboven in 3.1.k aangehaalde brief van [appellant] advocaat, waarin deze schrijft dat [appellant] het merendeel van de tijd in zijn winkel in Dordrecht staat en dat dit feitelijk betekent dat [verweerder] zorgdraagt voor in- en verkoop en leiding geeft aan het personeel van de onderneming [naam vof]. Indien er af en toe overleg plaatsvond over die onderwerpen en/of over andere aangelegenheden doet dit niet af aan het door [appellant] zelf bevestigde beeld van [verweerder] als feitelijk bedrijfsleider van de onderneming. Dat, zoals [appellant] stelt, de wijze waarop [verweerder] leiding geeft aan de onderneming onwenselijk is en/of de bedrijfsvoering in gevaar brengt, is, tegenover de gemotiveerde betwisting hiervan door [verweerder], niet aannemelijk geworden. Bovendien is niet gebleken (ook niet uit de toelichting op de derde grief) dat [verweerder], die dit ontkent, een andere inkomensbron heeft, terwijl [appellant] beschikt over (inkomsten uit) twee andere ondernemingen. In een eventuele bodemprocedure kan aan de orde komen welk bedrag [verweerder] nog verschuldigd is aan [appellant].
Toegevoegd wordt nog, ten overvloede, dat van [verweerder] mag worden verwacht dat hij in afwachting van de uitkomst van de bodemprocedure/de afwikkeling van de vof ‘goed op de winkel past’ en ervoor zorgt dat hij rekening en verantwoording kan afleggen over de bedrijfsvoering van de onderneming.
6.7
[appellant] stelt zich op het standpunt dat de voorzieningenrechter ten onrechte dwangsommen heeft opgelegd, omdat hij vrijwillig aan het vonnis zou hebben voldaan. [verweerder] weerspreekt dit: [appellant] heeft niet tijdig aan het vonnis voldaan en zou daarom dwangsommen hebben verbeurd. Vanwege het niet tijdig afgeven van de bankpas en niet tijdig overschrijven van de bankrekening, heeft [verweerder] aanspraak gemaakt op verbeurde dwangsommen. Het hof overweegt dat gezien het feit dat tussen partijen niet vaststaat dat [appellant] tijdig en volledig aan het vonnis heeft voldaan, er geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het niet nodig was aan de veroordelingen een dwangsom te verbinden. De vraag of [appellant] daadwerkelijk dwangsommen heeft verbeurd, kan daarbij in het midden blijven. Die vraag ligt in deze procedure niet voor.
6.8
Gelet op het vorenstaande is [appellant] terecht als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten.
Conclusie en proceskosten
6.9
Hetgeen hiervoor is overwogen betekent dat het hoger beroep van [appellant] faalt. Daarom zal het hof het vonnis hieronder bekrachtigen. Het hof zal [appellant] als de in het ongelijk te stellen partij veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep.
6.1
Die proceskosten worden begroot op:
griffierecht € 783,-
salaris advocaat € 1.214,- (1 punt × tarief II)
nakosten € 178,-(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 2.175,-

7.Beslissing

Het hof:
- bekrachtigt het vonnis in kort geding van de voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam van 25 juli 2023;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van de procedure in hoger beroep, aan de zijde van [verweerder] begroot op € 2.175,-,
- bepaalt dat als [appellant] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan dit arrest heeft voldaan en dit arrest vervolgens wordt betekend, [appellant] de kosten van die betekening moet betalen, plus extra nakosten van € 92,00.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.J. van der Ven, J.M. van der Klooster en S.A. Kruisinga en in het openbaar uitgesproken door mr. J.E.H.M. Pinckaers, rolraadsheer, op 30 juli 2024 in aanwezigheid van de griffier.