ECLI:NL:GHDHA:2024:127

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
9 januari 2024
Publicatiedatum
31 januari 2024
Zaaknummer
BK-22/905
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Waardecorrectie wegens schade bij belasting van personenauto's en motorrijwielen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 9 januari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) die aan belanghebbende was opgelegd door de Inspecteur. De naheffingsaanslag betrof een bedrag van € 6.904 met betrekking tot de registratie van een Mercedes-Benz GLE 450 AMG 4Matic Coupé. Belanghebbende had eerder een aangifte Bpm ingediend, maar de Inspecteur verklaarde het bezwaar ongegrond. De Rechtbank Den Haag had in een eerdere uitspraak op 11 augustus 2022 de zaak ook ongegrond verklaard, waarbij belanghebbende werd veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade en proceskosten. In hoger beroep was de kern van het geschil of de naheffingsaanslag terecht was opgelegd en of er rekening moest worden gehouden met een schadeverleden van de auto. Het Hof oordeelde dat belanghebbende niet had aangetoond dat de auto ten tijde van de aangifte geen essentiële gebreken meer vertoonde. De bewijslast lag bij belanghebbende, en het Hof volgde de Rechtbank in haar oordeel dat de naheffingsaanslag niet te hoog was opgelegd. De uitspraak van de Rechtbank werd bevestigd, en het Hof wees de verzoeken van belanghebbende tot vermindering van de naheffingsaanslag af.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
enkelvoudige kamer
nummer BK-22/905

Uitspraak van 9 januari 2024

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: S.M. Bothof)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 11 augustus 2022, nummer SGR 20/6038.

Procesverloop

1.1.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) opgelegd met betrekking tot de registratie en de daarmee verband houdende aangifte Bpm van een Mercedes-Benz GLE 450 AMG 4Matic Coupé (de auto) van € 6.904.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 178. De beslissing van de Rechtbank luidt als volgt, waarbij belanghebbende is aangeduid als “eiser” en de Inspecteur als “verweerder”:
"De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade aan eiser tot een bedrag van € 333;
- veroordeelt de Minister tot vergoeding van immateriële schade aan eiser tot een bedrag van € 667;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 379,50;
- veroordeelt de Minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 379,50;
- draagt verweerder op om van het betaalde griffierecht € 89 aan eiser te vergoeden;
- draagt de Minister op om van het betaalde griffierecht € 89 aan eiser te vergoeden.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake is € 274 griffierecht geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 9 november 2023. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Ter zake van de registratie van de auto heeft belanghebbende op 21 februari 2019 een aangifte Bpm ingediend, ontvangen door de Inspecteur op 11 maart 2019, naar een te betalen Bpm van € 2.266. Hierbij is de verschuldigde Bpm berekend met behulp van een taxatierapport van [naam taxateur] (het taxatierapport). De taxatie van de auto heeft op 1 februari 2019 plaatsgevonden en het taxatierapport is op 21 februari 2019 opgesteld. In het taxatierapport staat vermeld dat de auto meer dan normale gebruiksschade heeft. De handelsinkoopwaarde in beschadigde staat is bepaald op € 10.500 (handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat volgens koerslijst € 50.107 minus waardevermindering wegens schade € 41.252).
2.2.
De dienst Domeinen Roerende zaken van het ministerie van Financiën (DRZ) heeft een onderzoek waardebepaling ten aanzien van de auto uitgevoerd. Belanghebbende heeft op 15 maart 2019 de auto voor controle getoond aan DRZ. Van de controle is een rapport opgemaakt, dat is ondertekend door [naam taxateur 2] op 18 maart 2019. In dit DRZ-rapport (rapport onderzoek waardepaling) zijn vermeld een historische nieuwprijs van € 122.863 en een netto-catalogusprijs van € 80.773. DRZ heeft verder de handelsinkoopwaarde (in onbeschadigde staat) volgens koerslijst AutotelexPro (Marge) bepaald op € 50.951. De DRZ heeft in het rapport onderzoek waardebepaling geen waardevermindering wegens schade dan wel schadeverleden vermeld.
2.3.
Op grond van artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag opgelegd voor een bedrag van € 6.904. De Inspecteur is uitgegaan van de door DRZ bepaalde historische nieuwprijs en handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat en heeft de afschrijving bepaald op basis van de afschrijvingstabel omdat deze gunstiger is voor belanghebbende.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, als volgt geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“10. De rechtbank stelt voorop dat onder omstandigheden het schadeverleden van een auto een waardevermindering van dat voertuig kan rechtvaardigen. Een voertuig met een schadeverleden kan, ook na het herstel van de schade, minder waard zijn dan een voertuig zonder schadeverleden. De bewijslast dat sprake is van een blijvende waardevermindering ten gevolge van ex-schade rust op eiser.
11. In het arrest van de Hoge Raad van 26 maart 2021 [6] is, voor zover hier van belang, het volgende geoordeeld:
“3.5.2 In artikel 10 van de Wet BPM [Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992] is geregeld hoe voor gebruikte personenauto’s de verschuldigde bpm wordt bepaald. Die regeling houdt in dat op het bij de personenauto behorende bedrag aan bpm, bedoeld in artikel 9, leden 1 en 2, van de Wet BPM, een vermindering in acht wordt genomen vanwege de gebruikte staat. […]
De vermindering is de afschrijving van de waarde van de personenauto, uitgedrukt in een percentage van de catalogusprijs (inclusief bpm) op het tijdstip waarop de personenauto voor het eerst in gebruik is genomen. De belastingplichtige dient bij de aangifte opgaaf te doen van de gegevens die zijn gebruikt voor het vaststellen van de in artikel 10, lid 1, van de Wet BPM in aanmerking genomen vermindering.
3.5.3 In artikel 10, lid 10, van de Wet BPM is bepaald dat bij ministeriële regeling nadere regels kunnen worden gesteld ten behoeve van de uitvoering van dit artikel. Nadere regels zijn neergelegd in onder meer artikel 8 van de Uitvoeringsregeling BPM [Uitvoeringsregeling belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992]. In lid 3 van dat artikel is bepaald dat, indien een gebruikt motorrijtuig essentiële gebreken vertoont waardoor met het motorrijtuig niet kan of mag worden deelgenomen aan het verkeer, de vermindering bedoeld in artikel 10, lid 1, van de Wet BPM niet wordt vastgesteld dan nadat deze essentiële gebreken zijn hersteld. Van essentiële gebreken is volgens deze bepaling in elk geval sprake zolang het motorrijtuig blijkens een vermelding in het Nederlandse kentekenregister bestemd is voor sloop of wacht op keuring. Met artikel 8, lid 3, van de Uitvoeringsregeling BPM is erin voorzien dat voor een vanuit het buitenland overgebracht, gebruikt motorrijtuig met essentiële gebreken de in artikel 10, lid 1, van de Wet BPM bedoelde vermindering pas mag en kan worden bepaald op het tijdstip dat de essentiële gebreken zijn hersteld en naar de staat waarin het motorrijtuig zich dan bevindt. Pas dan zal de RDW het in verband met die essentiële gebreken opgelegde rijverbod opheffen, zodat met het motorrijtuig kan en mag worden deelgenomen aan het verkeer. Deze bepaling strookt met het doel en de strekking van de Wet BPM […], namelijk om bpm te heffen ter zake van uitsluitend motorrijtuigen die - volgens de uit de WvW voortvloeiende eisen - geschikt zijn om te worden toegelaten op de weg in Nederland.
3.5.4 Uit hetgeen hiervoor in 3.5.3 is overwogen, volgt dat artikel 8, lid 3, van de Uitvoeringsregeling BPM bewerkstelligt dat voor een vanuit het buitenland overgebracht, gebruikt motorrijtuig met essentiële gebreken de volgens artikel 9 van de Wet BPM verschuldigde bpm wordt voldaan zonder toepassing van de in artikel 10 van de Wet BPM bedoelde vermindering.”
12. Gelet op voornoemd arrest, is voor de door eiser bepleite waardevermindering ten gevolge van de ex-schade onder andere vereist dat eiser aannemelijk maakt dat de auto ten tijde van de aangifte (11 maart 2019) geen essentiële gebreken meer vertoonde.
13. Op basis van de keuring verricht door de RDW en de taxatie verricht door DRZ staat vast dat de auto in ieder geval op 6 maart 2019 nog essentiële gebreken vertoonde en dat de schade aan de auto in ieder geval op 15 maart 2019 volledig was hersteld. Met de enkele stelling dat de auto ten tijde van de aangifte volledig was hersteld, heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat de auto op 11 maart 2019 geen essentiële gebreken meer vertoonde. Anders dan eiser lijkt te stellen, leidt het feit dat de auto op 15 maart 2019 volledig was hersteld niet automatisch tot de conclusie dat de auto ook al volledig was hersteld op 11 maart 2019. Eiser heeft ook niet geconcretiseerd of onderbouwd op welke datum of data de essentiële gebreken aan de auto zijn gerepareerd. Gezien de op eiser rustende bewijslast had het op zijn weg gelegen om hierover duidelijkheid te verschaffen.
14. Aangezien eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de auto ten tijde van de aangifte geen essentiële gebreken vertoonde, geldt ingevolge artikel 8, derde lid, van de Uitvoeringsregeling Bpm dat de volgens artikel 9 van de Wet Bpm verschuldigde Bpm wordt voldaan zonder toepassing van de in artikel 10 van de Wet Bpm bedoelde vermindering. De naheffingsaanslag is dan ook niet naar een te hoog bedrag opgelegd.
15. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
(…)
(…)
[6] Hoge Raad van 26 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:415.
(…)”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd, waarbij uitsluitend in geschil is of en in welke mate rekening moet worden gehouden met een schadeverleden van de auto.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot gedeeltelijke vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank (behoudens de beslissingen omtrent de vergoeding van immateriële schade, de proceskosten en het griffierecht) en van de uitspraak op bezwaar, tot vermindering van de inkoopwaarde van de auto naar een bedrag van € 34.799, tot vaststelling van de verschuldigde Bpm op een bedrag van € 7.237 en tot vermindering van de naheffingsaanslag naar een bedrag van € 4.791. Voorts verzoekt belanghebbende om vergoeding van de proceskosten in hoger beroep.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
Het Hof volgt de Rechtbank in haar oordeel en de daartoe door haar gebezigde feiten en overwegingen. Belanghebbende heeft in hoger beroep geen dan wel onvoldoende feiten of omstandigheden gesteld en aannemelijk gemaakt die tot een ander oordeel kunnen leiden. Gelijk de Rechtbank heeft overwogen is voor de bepleite waardevermindering ten gevolge van een schadeverleden onder andere vereist dat belanghebbende aannemelijk maakt dat de auto ten tijde van de aangifte (11 maart 2019) geen essentiële gebreken meer vertoonde. Ten aanzien van de auto staat vast dat sprake is geweest van een zogenoemde WOK-status (essentiële gebreken) en verder is gezien alle feiten en omstandigheden aannemelijk dat die WOK-status nog bestond op het moment van de aangifte. Het was aan belanghebbende geweest dit te weerleggen door te concretiseren wanneer en door wie de essentiële gebreken zijn hersteld en dit te onderbouwen met bijvoorbeeld een duidelijk gespecificeerde reparatiefactuur. Belanghebbende heeft dat met hetgeen hij heeft aangevoerd geenszins gedaan.
5.2.
Het hoger beroep is derhalve ongegrond.

Proceskosten

6. Het Hof ziet geen aanleiding tot een proceskostenvergoeding in hoger beroep.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door H.A.J. Kroon, in tegenwoordigheid van de griffier E.J. Nederveen. De beslissing is op 9 januari 2024 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.