ECLI:NL:GHDHA:2024:124

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
9 januari 2024
Publicatiedatum
31 januari 2024
Zaaknummer
BK-23/2
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-waarde en gelijkheidsbeginsel

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 9 januari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de WOZ-waarde van een woning in Rijswijk. De belanghebbende, eigenaar van de woning, had eerder bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde waarde van € 555.000, die door de Heffingsambtenaar was vastgesteld op 1 januari 2020. Na bezwaar werd de waarde verlaagd naar € 525.000, maar de Rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond. De belanghebbende stelde dat het gelijkheidsbeginsel was geschonden, omdat vergelijkbare woningen een lagere WOZ-waarde hadden gekregen. Het Hof oordeelde dat er geen meerderheid van vergelijkbare gevallen was die gunstiger waren behandeld, en dat de woningen die door de belanghebbende werden aangedragen niet identiek waren aan zijn woning. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De proceskosten werden niet toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-23/2

Uitspraak van 9 januari 2024

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en

de heffingsambtenaar van de gemeente Rijswijk, de Heffingsambtenaar,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 22 december 2022, nummer SGR 22/574.

Procesverloop

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (de Wet WOZ) de waarde op 1 januari 2020 (de waardepeildatum) van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres 1] te [woonplaats] (de woning), voor het kalenderjaar 2021 vastgesteld op € 555.000 (de beschikking). Met de beschikking is in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2021 opgelegde aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Rijswijk (de aanslag).
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes tegen de beschikking en de aanslag gerichte bezwaar gedeeltelijk toegewezen en heeft hij de waarde van de woning verminderd naar € 525.000.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 50. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 136. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van 24 november 2023. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een procesverbaal opgemaakt. De Heffingsambtenaar heeft op 23 november 2023 een nader stuk ingediend. Dit stuk betreft een aantal bijlagen, die blijkens het procesdossier reeds in eerste aanleg bij brief van 20 april 2022 door de Heffingsambtenaar zijn ingediend en ontbraken in het procesdossier van het Hof. Voorts heeft de Heffingsambtenaar bij dit nadere stuk een (nieuwe) machtiging overgelegd.

Feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de woning. De woning is een tussenwoning van het type herenhuis met bouwjaar 2018. De woning heeft een oppervlakte van 183 m2, een inhoud van ongeveer 626 m3 en is gelegen op een perceel van 148 m2. De woning beschikt over een berging en een parkeerplaats.
2.2.
De woning is gebouwd in het project [naam project] . Project [naam project] bestaat voor zover van belang uit twee fasen. In fase 1 zijn (onder meer) de woningen [adressen fase 1] gebouwd. In fase 2, waartoe de woning van belanghebbende behoort, zijn de woningen [adressen fase 2] oneven nummers (17 woningen) gebouwd. De woningen in fase 1 zijn opgeleverd in het jaar 2018, de woningen in fase 2 zijn opgeleverd in het jaar 2019.
2.3.
De Heffingsambtenaar heeft een waardematrix (de matrix) overgelegd. In deze matrix zijn de objectgegevens en onderbouwende verkoopcijfers van enkele naar de opvatting van de Heffingsambtenaar met de woning vergelijkbare woningen opgenomen, te weten [adres 2] , [adres 3] en [adres 4] , alle te [woonplaats] (de vergelijkingsobjecten).

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover thans nog van belang, geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“10. Voor zover eiser een beroep heeft gedaan op het gelijkheidsbeginsel en meer specifiek de meerderheidsregel, overweegt de rechtbank het volgende. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft eiser de woningen aan de [adressen fase 1] aangedragen, waaraan een lagere WOZ-waarde is toegekend. Ook beroept eiser zich op de schikking ten aanzien van de woning aan de [adres 5] , waarbij de waarde van de woning is verlaagd. Eiser, op wie de bewijslast rust, heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat de verschillen tussen de woning en de woningen aan de [adressen fase 1] verwaarloosbaar zijn. Tegenover deze stelling heeft verweerder verklaard dat de WOZ-waarden van deze woningen berusten op een systeemfout, waarbij de grondwaarde ten onrechte niet in de WOZ-waarden is meegenomen. Ook stelt verweerder dat deze woningen een eerder bouwjaar hebben. De rechtbank is van oordeel dat eiser geen rechten kan ontlenen aan een systeemfout en dat gezien het verschil in bouwjaar, wat bij nieuwbouwobjecten relevant is, de woningen niet identiek zijn aan de woning van eiser. Wat betreft de woning aan de [adres 5] overweegt de rechtbank dat één woning niet voldoende is om een beroep te kunnen doen op de meerderheidsregel. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel kan dan ook niet slagen.
11. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is uitsluitend in geschil of sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel en in het bijzonder de meerderheidsregel. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en de Heffingsambtenaar ontkennend.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, wijziging van de beschikking aldus dat de waarde van de woning nader wordt vastgesteld op € 475.000, dienovereenkomstige vermindering van de aanslag, toekenning van een proceskostenvergoeding in bezwaar, beroep en hoger beroep en vergoeding van de in beroep en hoger beroep betaalde griffierechten.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
Belanghebbende voert in hoger beroep aan dat het gelijkheidsbeginsel, en meer specifiek de meerderheidsregel, is geschonden. Ter onderbouwing van deze stelling heeft belanghebbende de onroerende zaken [adressen fase 1] (fase 1) aangedragen, waaraan voor het onderhavige tijdvak een lagere WOZ-waarde is toegekend. Verder heeft belanghebbende zich beroepen op een schikking die is getroffen tussen de Heffingsambtenaar en de eigenaar van de onroerende zaak [adres 5] (fase 2), waarbij de WOZ-waarde van die onroerende zaak voor het onderhavige tijdvak is verminderd.
5.2.
Aan het gelijkheidsbeginsel moet doorslaggevende betekenis worden toegekend wanneer in een meerderheid van de met het geval van de betrokken belastingplichtige vergelijkbare gevallen een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven. Voor de toepassing van de meerderheidsregel moet in WOZ-zaken de vergelijking worden beperkt tot woningen die identiek zijn, in die zin dat de onderlinge verschillen naar het oordeel van de feitenrechter verwaarloosbaar zijn.
5.3.
Om het beroep op de meerderheidsregel te beoordelen dient om te beginnen te worden vastgesteld of, en zo ja, hoeveel identieke gevallen lager zijn gewaardeerd dan de woning van belanghebbende. Daarna dient te worden vastgesteld of de gunstig behandelde identieke gevallen de meerderheid vormen van de groep identieke woningen. Het Hof voegt hieraan toe dat, anders dan belanghebbende stelt, niet van belang is of de groep van fase 1-woningen identiek is aan de groep van fase 2-woningen. De woning van belanghebbende moet los worden gezien van de overige woningen in [naam project] . Vervolgens moet de woning van belanghebbende zelfstandig worden vergeleken met de overige woningen in [naam project] . Slechts de woningen die verwaarloosbaar verschillen van die van belanghebbende, worden tot de groep identieke woningen gerekend die van belang is voor het beroep op de meerderheidsregel. Tot slot moet worden beoordeeld of de meerderheid van deze groep woningen gunstiger is behandeld dan de overige woningen in de groep, waaronder de woning van belanghebbende. Indien blijkt dat de meerderheid van de groep inderdaad gunstiger is behandeld, slaagt het beroep op de meerderheidsregel.
5.4.
Ten aanzien van de onroerende zaken [adressen fase 1] (fase 1), waaraan voor het onderhavige tijdvak een lagere WOZ-waarde is toegekend en die volgens belanghebbende dus gunstiger zijn behandeld, geldt het volgende. Uit de door belanghebbende in zijn hogerberoepschrift vermelde tabel en uit de in beroep overgelegde afdrukken uit het WOZ Waardeloket voor deze negentien woningen blijkt dat de onroerende zaken [adres 6] en [adres 7] identiek zijn aan de woning van belanghebbende. Belanghebbende heeft dit ter zitting ook bevestigd. Uit de in beroep overgelegde stukken van het WOZ Waardeloket ten aanzien van de zeventien woningen uit fase 2 geldt dat [adres 1] (de woning van belanghebbende) en [adres 8] identiek zijn aan de hiervoor genoemde woningen uit fase 1. Hieruit volgt dat twee gevallen uit een groep van vier gunstiger zijn behandeld dan belanghebbende. Dit betekent dat geen sprake is van een meerderheid van de gevallen die gunstiger is behandeld. Belanghebbendes beroep op de meerderheidsregel gaat niet op.
5.5.
Ten aanzien van de onroerende zaak [adres 5] (fase 2), waarvan de WOZ-waarde voor het onderhavige tijdvak op basis van een schikking is verminderd, geldt dat uit de in beroep overgelegde stukken van het WOZ Waardeloket blijkt dat [adres 5] ongeveer 10 m2 groter is dan de onderhavige woning. Ook heeft [adres 5] een andere gevel dan de woning van belanghebbende. Daarmee is deze onroerende zaak, gelet op het onder 5.2 weergegeven criterium voor toepassing van de meerderheidsregel, geen identiek geval. Ook dit beroep op het gelijkheidsbeginsel gaat derhalve om die reden al niet op.
Slotsom
5.6.
Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

6. Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door A. van Dongen, Chr.Th.P.M. Zandhuis en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier E.J. Nederveen. De beslissing is op 9 januari 2024 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.