IV. Beoordeling hof
Het hof overweegt hiertoe als volgt.
Het hof acht op de eerste plaats niet aannemelijk geworden dat de verdachte het volgteken van motoragent [het slachtoffer] niet heeft gezien al op de locatie van de Frigocare omdat zijn focus elders op zou zijn gericht. Ten eerste houdt dit verband met de door de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep uiteengezette verwachting dat hij al na de allereerste blik op de motoragent bij de Reeweg niet uitsloot dat de motoragent achter hem aan zou komen. Het hof acht deze gedachte in verdachtes situatie ook voorstelbaar bezien in relatie met de door verdachte opgebouwde grote mentale weerstand tegen de politie sinds zijn eerdere zware en fatale ongelukken uit 2015 en 2020. Het ligt dan juist niet in de lijn van verwachtingen dat de verdachte de motoragent in het geheel niet meer zou hebben gevolgd via zijn spiegels en vanuit zijn vrachtwagen, zoals verdachte steeds heeft geïmpliceerd. Zwaarwegender acht het hof evenwel verder in dit opzicht nog dat het volgteken is gegeven over een – op de rijbaan rijdende - afstand van 90 meter over de weg, waarin dit volgteken gedurende 5 seconden achtereen is gegeven, op de door de getuigen beschreven nadrukkelijke en niet mis te verstane wijze, klaarblijkelijk ook nog eens ongeveer ter hoogte van de cabine van verdachtes vrachtwagen. Bovendien schrijft de procedure van het geven van een volgteken voor dat een motoragent visueel contact zoekt met de bestuurder alvorens een volgteken te geven. In dit geval heeft de verdachte gedurende de loop van het volgteken ook daadwerkelijk zijn snelheid verminderd. Tot slot gaat het hof voorbij aan verdachtes stelling dat hij het volgteken niet al eerder zou hebben gezien op basis van de uitlatingen van de verdachte zelf over het “inhalen” van de motoragent om hem aan te houden, en vanwege de beschrijving van het volgteken “naar rechts” door de verdachte, dat hij erkent wel te hebben gezien. Naar ’s hofs oordeel kan het op grond van deze overwegingen niet anders zijn dan dat de verdachte het door hem beschreven volgteken van de motoragent niet alleen heeft gezien, maar ook dat dat al op de locatie tegenover de Frigocare heeft plaatsgevonden. Een ander, tweede, volgteken is immers in het geheel niet gegeven door de motoragent. Noch de beelden, noch de getuigen, maken hiervan gewag. Ook overigens is een tweede volgteken niet komen vast te staan. Weliswaar is op basis van de beschouwing van de beelden ter terechtzitting in eerste aanleg door deskundige [naam deskundige 2] gesproken over de potentiële mogelijkheid dat de motoragent uiterst kort voorafgaande aan of gelijktijdig met de fatale botsing nog een laatste stopteken met zijn hand heeft willen geven, maar dit maakt hetgeen hiervoor is overwogen door het hof niet anders. Het hof wijst hiervoor slechts op de tijds- en plaatsaanduiding van dat eventuele laatste stopteken, dat ten zeerste afwijkt van de locatie waar de verdachte het door hem beschreven volgteken heeft geplaatst. Vanaf het moment dat verdachte het volgteken kreeg, had zijn aandacht dus eens te meer gericht moeten zijn en blijven op de motoragent die zijn weg voor hem vervolgde. De verdachte had in die situatie vervolgens gedurende langere tijd goed zicht op de motoragent en al die tijd alle tijd en gelegenheid om zijn verkeersgedrag - zoals zijn snelheid en in relatie daarmee de onderlinge afstand - aan te passen aan dat van de motoragent en het naar rechts rood uitstralende verkeerslicht, om te anticiperen op de naderende uitvoegstrook en de afslag naar rechts. Een afslag welke verdachte bovenal ook zelf al voornemens was te nemen.
Op de tweede plaats is het hof van oordeel dat - ook indien de verdachte het volgteken van de motoragent niet al eerder zou hebben gezien bij de Frigocare, maar pas op een later moment, zoals hij steeds zelf heeft aangegeven - dit de beoordeling van het daarop volgende handelen van de verdachte voor het hof niet anders zou maken. Immers, de verdachte had in concreto beschouwd voor hem op de uitvoegstrook met een lengte van 65 meter, met de door de verdachte gereden snelheid van 45 km/u, met een remvertraging van 4.0 m/s2, een remtijd van 3.1 seconden en een remweg van 19,5 meter. Zelfs bij comfortabele remming zou de remafstand circa 21 meter hebben bedragen. De verdachte had met andere woorden ruimschoots de tijd om zijn voertuig met lading tot stilstand te brengen, voordat hij in aanraking zou komen met de motoragent, nu hiervan pas ter hoogte van de stopstreep sprake was. De stellingen van de verdachte dat de aanrijding is ontstaan doordat de politiemotor “zijn remweg had ingepikt” en/of dat het “ook geen zin meer had om te remmen zoals in 2020”, snijden daarmee geen hout. Zou de verdachte hebben geremd, dan was een aanrijding voorkomen.
De verdachte had dit als ervaren vrachtwagenchauffeur kunnen en moeten weten. De stelling van en namens de verdachte rond zijn psychopathologie - de door deskundigen vastgestelde PTSS, zijn overspannenheid, maar ook diens stoornis vanuit het autisme spectrum en diens angst voor aanhouding door de politie - maken dit in het onderhavige geval niet anders. De slotconclusie van de deskundigen luidt immers dat het tenlastegelegde de verdachte bij bewezenverklaring tenminste in verminderde mate kan worden toegerekend. In het bijzonder bereiken de oordeel- en kritiekstoornissen van de verdachte niet het niveau van een waanstoornis; hooguit kleuren deze het denken van de verdachte. Verdachtes psychopathologie ten tijde van het tenlastegelegde - ook uitgelegd in de voor verdachte meest gunstige zin - disculpeert hem met andere woorden niet, althans niet volledig, voor zijn daden dat niet meer van (voorwaardelijk) opzet gesproken zou kunnen worden.
Tot slot en veeleer acht het hof het volgende van belang om te bezien of van opzet bij de verdachte sprake is geweest. Het hof stelt voorop dat voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – zoals hier de dood van motoragent [het slachtoffer] – aanwezig is als de verdachte met zijn handelen bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dat gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Daarbij komt betekenis toe aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten, maar op dit punt is geen verweer gevoerd. Voor de wel door de raadsman geopperde vraag of sprake is van bewuste aanvaarding van zo'n kans heeft te gelden dat uit de enkele omstandigheid dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden – hetgeen verder buiten beschouwing kan blijven vanwege zijn eerdere fatale ongeval - niet zonder meer kan volgen dat hij de aanmerkelijke kans op het gevolg bewust heeft aanvaard, omdat ook sprake kan zijn van bewuste schuld. Bepaalde gedragingen kunnen echter naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het betreffende gevolg bewust heeft aanvaard.
Uit het strafdossier, het verhandelde ter terechtzitting, en ’s hofs vaststellingen volgt dat de verdachte het volgteken van de motoragent heeft gezien op ruime afstand voor het begin van de voorsorteerstrook naar rechts. Vanaf dat moment heeft de verdachte qua afstand en tijdsverloop ruim voldoende tijd gehad om zijn rijgedrag en snelheid te verminderen, om daarmee de onderlinge afstand tussen hem en de motoragent te vergroten en in elk geval niet onnodig klein te maken. Ook nog op de uitvoegstrook naar rechts heeft de verdachte met een snelheid van 44 a 45 km/u zijn snelheid niet verder verminderd en/of zijn verkeersgedrag aangepast aan de voor hem rijdende en voor hem goed zichtbare motoragent, aan het onverminderd rood uitstralende verkeerslicht en de ras naderende (haakse) bocht naar rechts. Verdachte had daartoe moeten remmen, of had op een eerder moment naar links moeten uitwijken via de strook voor het rechtdoor gaande verkeer. Verdachte heeft dat evenwel beide niet gedaan. Integendeel, de verdachte heeft vervolgens zijn vrachtauto met onverminderde vaart op het laatste fatale moment naar links gestuurd en daarbij nog geaccelereerd. Dit handelen was naar zijn uiterlijke verschijningsvorm onmiskenbaar gericht op het aanrijden van en het daarmee toebrengen van fataal letsel aan [het slachtoffer]. Het hof is van oordeel dat deze gedragingen van de verdachte naar hun uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden aangemerkt als zozeer op het aanrijden en daardoor op de dood van motoragent [het slachtoffer] gericht te zijn dat het, behoudens aanwijzingen voor het tegendeel, niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het betreffende gevolg bewust heeft aanvaard. Van contra-indicaties is het hof niet gebleken. De niet nader met feiten en omstandigheden onderbouwde stelling van de verdediging dat de verdachte juist de motoragent heeft willen ontwijken acht het hof niet aannemelijk geworden. Hetzelfde geldt voor de stelling van de verdachte dat hij er juist alles aan heeft gedaan om een aanrijding te vermijden. Het tegenovergestelde is veeleer het geval. Het hof acht dan ook – minst genomen – bewezen dat de verdachte aldus met voorwaardelijk opzet heeft gehandeld.
Het hof acht het primair impliciet subsidiair tenlastegelegde (de doodslag) ook in zoverre wettig en overtuigend bewezen.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 primair impliciet subsidiair bewezenverklaarde levert op:
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
overtreding van artikel 7, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Het hof heeft de op te leggen straffen en maatregelen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft als beroepsmatig vrachtwagenchauffeur op 7 juli 2021 op een kruising op de Waalhavenweg in Rotterdam een zeer ernstig verkeersongeval veroorzaakt, ten gevolge waarvan een motoragent - het slachtoffer - is komen te overlijden. Door het handelen van de verdachte heeft het slachtoffer tijdens de uitoefening van zijn werk als motoragent op een mensonterende en brute manier zijn leven verloren. De verdachte heeft met zijn vrachtauto het slachtoffer, dat reed op zijn politiemotor, in grote vaart van achteren aangereden en vervolgens honderden meters meegesleurd onder de vrachtauto van de verdachte en uiteindelijk zwaar verminkt en dood achtergelaten op het wegdek. De verdachte is vervolgens ook nog eens – met verhoogde snelheid – doorgereden van het ongeval zonder zijn identiteit te laten vaststellen, terwijl hij tot twee keer toe zonder te stoppen langs de plaats van het ongeval was gereden waar inmiddels meerdere omstanders en hulpdiensten ter plaatse waren gekomen. De verdachte heeft zich op geen enkele wijze bekommerd om het slachtoffer.
Het slachtoffer was een ambitieuze, gewaardeerde en geliefde man van slechts 47 jaar oud. De verdachte heeft het meest fundamentele recht – het recht op leven – aan het slachtoffer ontnomen. Aan de nabestaanden is een niet in woorden te vatten en onherstelbaar leed aangedaan. Leed dat zonder twijfel hun verdere bestaan zal blijven overschaduwen. Blijkens de slachtofferverklaringen zoals afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep heeft het gebeurde nog altijd een enorme impact op het leven van de nabestaanden, alsook op ambtenaren van de Nationale Politie. Dagelijks worden zij geconfronteerd met het feit dat hun levenspartner, zoon, broer, oom, of collega er niet meer is. De nabestaanden hebben aangegeven dat zij dit ervaren alsof zij levenslang gestraft zijn. Het hof realiseert zich dat geen enkele straf die aan de verdachte zal worden opgelegd recht kan doen aan dit onherstelbare leed bij de nabestaanden. Daarnaast is volstrekt helder dat het ongeval ook grote impact heeft gehad op degenen die daarvan ongewild getuige zijn geweest.
Het hof heeft in de eerste plaats acht geslagen op een uittreksel justitiële documentatie van 12 juni 2024 betreffende de verdachte, waaruit blijkt dat de verdachte reeds eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten, waaronder in 2018 terzake een ernstig verkeersdelict (artikel 6 WVW), waarbij een politieambtenaar zwaar gewond is geraakt. Ook dit verkeersongeval is veroorzaakt binnen de beroepsuitoefening van de verdachte als vrachtwagenchauffeur.
Voorts zijn omtrent de persoon van de verdachte een aantal pro-Justitiarapporten en reclasseringsadviezen opgemaakt. Het hof heeft kennisgenomen van de inhoud daarvan, in het bijzonder van:
- een aanvullende rapportage pro Justitia van 3 januari 2024, opgemaakt en ondertekend door H.T.J. Boerboom (psychiater), T.W. van de Kant (klinisch psycholoog) en R.L.F. de Kooter (forensisch milieuonderzoeker);
- een reclasseringsadvies tbs met voorwaarden van 21 mei 2024, opgemaakt door P.M.E. Pieterse, (reclasseringswerker);
- een rapportage pro Justitia van 25 februari 2022, opgemaakt door H.T.J. Boerboom (psychiater), T.W. van de Kant (klinisch psycholoog) en M.C.F. Hoes (GZ psycholoog) en
- een reclasseringsadvies tbs met voorwaarden van 22 april 2022, opgemaakt door E. Blokland (reclasseringswerker).
De deskundigen Boerboom, Van de Kant en Pieterse, de laatste bijgestaan door haar collega Van den Dries, zijn ter terechtzitting in hoger beroep gehoord en hebben hun recente rapportages daarbij desgevraagd nader toegelicht.
In het meest recente aanvullende pro Justitia rapport, opgemaakt na het vonnis in eerste aanleg, hebben de gedragsdeskundigen – kort gezegd - geconcludeerd dat de verdachte ten tijde van de ten laste gelegde feiten lijdende was aan een psychische stoornis in de vorm van een autisme spectrumstoornis en een aanpassingsstoornis met een gemengde stoornis van emoties en gedrag. Deze bevindingen onderschrijven de conclusies uit het rapport van 2022. Daarnaast is sprake van een posttraumatische stressstoornis, waarvan ook al kenmerken zichtbaar waren vóór de ten laste gelegde feiten. Er was sprake van een ernstige overbelasting van de verdachte met gevolgen voor zijn stemming, cognities en gedrag. Gezien de ernst en massaliteit van de psychopathologie en de evidente doorwerking daarvan in de feiten, adviseren de deskundigen - net als in de eerste pro Justitia rapportage - de ten laste gelegde feiten bij bewezenverklaring in verminderde mate aan de verdachte toe te rekenen.
Het recidiverisico wordt door de gedragsdeskundigen – zonder nadere interventies – als hoog ingeschat. Het voornaamste risico is gelegen in de ernst en massaliteit van de psychopathologie en het gebrek aan inzicht van de verdachte. De gedragsdeskundigen achten, gelet op de met de psychopathologie gepaard gaande risicofactoren, een psychotherapeutisch behandeltraject (aanvankelijk) binnen een klinische setting geïndiceerd. Geadviseerd wordt om de behandeling, gelet op de ernst van de ten laste gelegde feiten, de forse psychopathologie en de kans op recidive, plaats te laten vinden binnen het kader van de maatregel van terbeschikkingstelling. Vanuit gedragskundig oogpunt zien de deskundigen mogelijkheden de verdachte binnen het kader van een tbs met voorwaarden te behandelen, mits dat juridisch haalbaar zou zijn (het hof begrijpt: mits de hoogte van de op te leggen gevangenisstraf bij een bewezenverklaring dit zou toelaten). Mocht een tbs met voorwaarden praktisch niet mogelijk zijn en/of juridisch niet haalbaar, dan rest een tbs met bevel tot verpleging van overheidswege, aldus de deskundigen.
P.M.E. Pieterse, reclasseringswerker, heeft zich in het meest recente advies van de reclassering en ter terechtzitting in hoger beroep - in tegenstelling tot het eerdere advies van de reclassering - thans (voorzichtig) positief uitgelaten over de haalbaarheid van een tbs met voorwaarden, omdat de verdachte inmiddels openstaat voor een behandeling en bereid is daaraan zijn medewerking te verlenen. In het advies wordt het recidiverisico als gemiddeld tot hoog ingeschat. Wel wordt in haar advies benadrukt dat de motivatie van de verdachte om mee te werken sterk extern is ingegeven - waarbij het de vraag is of hij zijn medewerking op de lange duur zal kunnen blijven volhouden - en op de lange termijn niet voldoende zal zijn om de recidivekans te verkleinen. Zijn hulpvragen zijn momenteel enkel gericht op het verwerken van zijn eigen trauma en niet op het voorkomen en verminderen van recidive. Een hogere responsiviteit en meer zelfinzicht zijn nodig om hieraan daadwerkelijk te kunnen werken.
Maatregel terbeschikkingstelling
Nu de conclusies van de psychiater en de psycholoog met betrekking tot de toerekenbaarheid van de ten laste gelegde feiten gedragen worden door hun bevindingen en door hetgeen het hof ook overigens op de terechtzitting is gebleken, neemt het hof die conclusies over en maakt die tot de zijne. Op grond van deze conclusies is het hof van oordeel dat bij de verdachte ten tijde van het begaan van het bewezenverklaarde een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogen als bedoeld in artikel 37a, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) bestond.
De bewezenverklaarde feiten worden de verdachte om die reden in verminderde mate toegerekend.
Het hof is van oordeel dat gelet op de verminderde toerekeningsvatbaarheid van de verdachte, de aard en de ernst van de bewezenverklaarde feiten, alsmede hetgeen hiervoor omtrent de persoon van de verdachte is overwogen en de omstandigheden waaronder de bewezenverklaarde feiten zijn begaan, de algemene veiligheid van personen het opleggen van de maatregel terbeschikkingstelling ook eist.
Het onder 1 bewezenverklaarde (doodslag) betreft voorts een feit waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld.
Het hof constateert dat aldus aan de wettelijke vereisten voor het opleggen van de maatregel van terbeschikkingstelling is voldaan.
De vraag of de behandeling van de verdachte binnen het kader van een tbs met voorwaarden of een tbs met dwangverpleging dient plaats te vinden, is in de eerste plaats afhankelijk van de hoogte van de op te leggen vrijheidsstraf. Immers, op grond van artikel 38, derde lid, Sr kan de maatregel van tbs met voorwaarden slechts worden uitgesproken indien de op te leggen vrijheidsstraf ten hoogste vijf jaar bedraagt.
Het hof is evenwel – conform het standpunt van de advocaten-generaal – van oordeel dat de aard en de ernst van het bewezenverklaarde, de eerdere onherroepelijke veroordeling, het recidiverisico en hetgeen het hof ook overigens uit het verhandelde ter terechtzitting is gebleken omtrent de persoon en de persoonlijkheid van de verdachte nopen tot oplegging van een gevangenisstraf van aanzienlijke duur. Hoewel de verdachte anders dan in eerste aanleg meer inzicht toont in zijn problematiek en hij inmiddels openstaat voor een behandeling en bereid is daaraan zijn medewerking te verlenen, kan naar het oordeel van het hof niet worden volstaan met een gevangenisstraf van ten hoogste vijf jaar. Gelet op de hierna te noemen duur van de op te leggen gevangenisstraf is de mogelijkheid van een tbs met voorwaarden dan ook in casu niet aan de orde. Het hof zal gelet op de noodzakelijke behandeling van de verdachte daarom een tbs met dwangverpleging opleggen.
Het hof acht het daarbij - in navolging van de ter terechtzitting gehoorde deskundigen - van het grootste belang dat de behandeling van de verdachte zo spoedig mogelijk en bij voorkeur direct aansluitend aan de hem op te leggen duur van de gevangenisstraf een aanvang neemt. Het hof realiseert zich hierbij terdege dat dit betekent dat de verdachte ruimschoots eerder voor het einde van de duur van de op te leggen gevangenisstraf moet worden aangemeld om op de wachtlijst te worden geplaatst van de instelling waar de voorkeur van de selecteurs en behandelaars naar uitgaat en adviseert de betrokken instanties dit te bewerkstelligen.
Op de voet van het bepaalde in artikel 359, zevende lid, Sv jo 38e, eerste lid, Sr stelt het hof vast dat de bewezenverklaarde doodslag gericht is tegen de onaantastbaarheid van het lichaam van een persoon. De totale duur van de tbs met dwangverpleging kan daarom een periode van vier jaren te boven gaan (artikel 38e, eerste lid, Sr).
Gelet op de aard en ernst van de bewezenverklaarde feiten kan naar het oordeel van het hof - zoals hiervoor vermeld - niet anders worden gereageerd dan met de oplegging van een forse onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Bij zijn oordeel omtrent de aard en omvang van de op te leggen straf betrekt het hof voorts dat de maatschappij van politiemedewerkers verwacht dat zij optreden in gevaarlijke en risicovolle situaties, waarbij hoort dat dit optreden door de individuele leden van de maatschappij wordt getolereerd en gerespecteerd. Deze politiemedewerkers (en andere hulpdiensten) verdienen (mede) om die reden bijzondere bescherming, om zoveel mogelijk te voorkomen dat zij bij de uitoefening van hun functie van enig strafbaar handelen het slachtoffer worden. Naar het oordeel van het hof dient dit tot uitdrukking te komen in de op te leggen straf. Tevens houdt het hof in het nadeel van de verdachte rekening met het hierboven genoemde uittreksel uit het justitieel documentatieregister waaruit blijkt dat de verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld wegens het begaan van een zeer ernstig verkeersdelict (artikel 6 WVW). Het hof houdt bij de op te leggen gevangenisstraf ten gunste van de verdachte voorts rekening met het hiervoor overwogene omtrent de verminderde mate van toerekeningsvatbaarheid van de verdachte.
Alles afwegende acht het hof een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van negen jaren passend en geboden.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Ontzegging bevoegdheid motorrijtuigen te besturen
Het opleggen van een ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen is daarnaast geboden om enerzijds recht te doen aan de ernst van het bewezenverklaarde feit (doodslag, begaan in het wegverkeer) en anderzijds om de veiligheid van overige verkeersdeelnemers voor een zo lang mogelijke periode te beschermen tegen de verdachte. Derhalve zal het hof aan de verdachte opleggen de maximale ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen, te weten een ontzegging voor de duur van 10 jaren, met aftrek van de tijd waarin het rijbewijs van verdachte al ingevorderd en ingehouden is geweest.
De gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel
Het hof acht het opportuun om naast de ongemaximeerde tbs met dwangverpleging tevens de maatregel als bedoeld in artikel 38z Sr op te leggen.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat het opleggen van een verbod om als vrachtwagenchauffeur werkzaam te zijn in onderhavig geval niet noodzakelijk is. Gelet op het bepaalde in artikel 31 Sr gaat de duur van de ontzegging van rechten bij een veroordeling tot een tijdelijke gevangenisstraf de duur van de hoofdstraf ten hoogste vijf jaren te boven. Hetzelfde artikel bepaalt dat het verbod ingaat op de dag dat de veroordeling onherroepelijk is geworden. Gelet op de duur van de op te leggen gevangenisstraf in combinatie met de niet gemaximeerde tbs met dwangverpleging en de maximale ontzegging van de rijbevoegdheid ziet het hof met andere woorden in dit geval geen materiële meerwaarde in het opleggen van een beroepsverbod.
Schending redelijke termijn
Tot slot constateert het hof dat de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), in hoger beroep is overschreden, nu de berechting in hoger beroep niet heeft plaatsgevonden binnen een termijn van 16 maanden, gelet op het feit dat de bedoelde termijn is aangevangen op 25 oktober 2022 en het eindvonnis op 16 juli 2024 is gewezen. De redelijke termijn is derhalve met ruim 4 maanden overschreden. Naar het oordeel van het hof is deze overschrijding onder meer het gevolg van omstandigheden die (deels) voor rekening van de verdediging komen. Het hof is van oordeel dat gelet op de relatief geringe overschrijding in hoger beroep kan worden volstaan met de enkele constatering van deze overschrijding.
Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur alsmede een geheel onvoorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid van na te melden duur in combinatie met de oplegging van de tbs-maatregel met dwangverpleging en de oplegging van een gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel een passende en geboden reactie vormen.
De vorderingen van de benadeelde partijen
[Benadeelde partij 1] (de moeder van het slachtoffer), de heer [benadeelde partij 2] (de broer van het slachtoffer), mevrouw [benadeelde partij 3] (de schoonzus van het slachtoffer), mevrouw [benadeelde partij 4] (een nicht van het slachtoffer) en haar partner, de heer [benadeelde partij 5], mevrouw [benadeelde partij 6] (de partner van het slachtoffer) en de Nationale Politie Eenheid Rotterdam hebben zich in het onderhavige strafproces ieder gevoegd als benadeelde partij en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en/of immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte ten laste gelegde.
De rechtbank heeft de vorderingen van de benadeelde partijen vrijwel integraal toegewezen - mede op de grond dat de materiële posten van de gevorderde schadevergoedingen onvoldoende gemotiveerd waren weersproken - met uitzondering van de vorderingen tot vergoeding van toekomstschade. Voorts zijn onderdelen van alle individuele vorderingen van de benadeelde partijen afgewezen. De benadeelde partijen hebben hun vorderingen in hoger beroep gehandhaafd, zodat deze thans opnieuw aan de orde zijn.
De advocaten-generaal hebben het hof verzocht om de vorderingen van de benadeelde partijen toe te wijzen, gelijk de rechtbank heeft gedaan, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente.
De verdediging heeft – anders dan de verdediging in eerste aanleg - op de verschillende vorderingen verweer gevoerd.
Het hof zal de vorderingen waar mogelijk gezamenlijk behandelen. Voor de overblijvende posten, zal het hof deze per benadeelde partij behandelen.
[Benadeelde partij 1] heeft een bedrag van € 17.500,- aan affectieschade gevorderd en [benadeelde partij 6] een bedrag van
€ 20.000,- subsidiair € 17.500,-.
Op grond van de sinds 1 januari 2019 in werking getreden Wet Affectieschade kunnen nabestaanden vergoeding van schade vorderen die bestaat uit het verdriet door het overlijden van een naaste, als gevolg van een strafbaar feit. In artikel 6:108 lid 4 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) en artikel 1 van het Besluit Vergoeding Affectieschade is gespecificeerd wie hiervoor in aanmerking komen. Ook staat daarin welke vaste, maximale bedragen per categorie toewijsbaar zijn. Het is een zogenoemd ‘forfaitair stelsel’. Indien een vordering niet onder een van de categorieën uit de wet valt, kan een beroep gedaan worden op de hardheidsclausule (artikel 6:108 lid 4 sub g BW), als een persoon meent toch als naaste in de zin van deze wet te moeten worden aangemerkt. In dat geval zal die benadeelde partij moeten aantonen dat sprake was van een hechte, affectieve relatie met de persoon die is overleden.
Ten aanzien van mevrouw [benadeelde partij 1], de moeder van het slachtoffer, dient in dat verband het gevorderde bedrag van € 17.500,- te worden toegewezen.
Mevrouw [benadeelde partij 6] kan niet als ‘levensgezel’ in de zin van artikel 6:108, lid 4 sub b BW worden beschouwd, nu zij niet duurzaam met het slachtoffer een gemeenschappelijke huishouding voerde. Wel staat vast dat zij in een LAT-relatie met het slachtoffer stond. Zij heeft daarmee in voldoende mate aangetoond dat haar relatie met het slachtoffer zodanig was, dat zij als ‘naaste’ in de zin van artikel 6:108, lid 4 BW onder g kan worden aangemerkt. Onder deze omstandigheden dient het hof in haar geval het voor deze categorie forfaitaire bedrag van € 17.500,- wegens affectieschade toe te wijzen.
[Benadeelde partij 1] (€ 40.000,-), [benadeelde partij 2]
(€ 25.000,-), [benadeelde partij 3] (€ 20.000,-), [benadeelde partij 4](€ 15.000,-) en [benadeelde partij 6] (€ 30.000,-) hebben ieder een vordering wegens schokschade ingediend.
Bij de beoordeling van deze vorderingen stelt het hof het volgende voorop.
Iemand die een ander door zijn onrechtmatige daad doodt of verwondt, kan – afhankelijk van de omstandigheden waaronder die onrechtmatige daad en de confrontatie met die daad of de gevolgen daarvan, plaatsvinden – ook onrechtmatig handelen jegens degene bij wie die confrontatie een hevige emotionele schok teweeg brengt. Het recht op vergoeding van schade is beperkt tot de schade die volgt uit door die laatste onrechtmatige daad veroorzaakt geestelijk letsel.
Gezichtspunten die een rol spelen bij de beoordeling van de onrechtmatigheid jegens degene bij wie een hevige emotionele schok is teweeggebracht als hiervoor bedoeld (hierna: het secundaire slachtoffer) zijn onder meer:
- De aard, de toedracht en de gevolgen van de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad, waaronder de intentie van de dader en de aard en ernst van het aan het primaire slachtoffer toegebrachte leed.
- De wijze waarop het secundaire slachtoffer wordt geconfronteerd met de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad en de gevolgen daarvan. Daarbij kan onder meer worden betrokken of hij door fysieke aanwezigheid of anderszins onmiddellijk kennis kreeg van het onrechtmatige handelen jegens het primaire slachtoffer, of dat hij nadien met de gevolgen van dit handelen werd geconfronteerd. Bij een latere confrontatie kan een rol spelen in hoeverre zij onverhoeds was. Bij het aan dit gezichtspunt toe te kennen gewicht kan meewegen of het secundaire slachtoffer beroepsmatig of anderszins bedacht moest zijn op een dergelijke schokkende gebeurtenis.
- De aard en hechtheid van de relatie tussen het primaire slachtoffer en het secundaire slachtoffer, waarbij geldt dat bij het ontbreken van een nauwe relatie niet snel onrechtmatigheid kan worden aangenomen.
De feitenrechter moet aan de hand van onder meer deze gezichtspunten in hun onderlinge samenhang beschouwd van geval tot geval beoordelen of sprake is van onrechtmatigheid, waarbij niet op voorhand aan een van deze gezichtspunten doorslaggevende betekenis toekomt. Als een van deze gezichtspunten geen duidelijke indicatie voor het aannemen van onrechtmatigheid geeft, kan onrechtmatigheid desondanks worden aangenomen als de omstandigheden daarvoor, bezien vanuit de overige gezichtspunten, voldoende zwaarwegend zijn.
Het recht op vergoeding van schade die is veroorzaakt door het onrechtmatig teweegbrengen van een hevige emotionele schok is beperkt tot de schade die volgt uit geestelijk letsel. Voor de toewijzing van schadevergoeding ter zake van dat geestelijk letsel is vereist dat het bestaan van dat geestelijk letsel naar objectieve maatstaven is vastgesteld. In de rechtspraak over schokschade is in dat verband steeds overwogen dat dit in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Daarmee is beoogd tot uitdrukking te brengen dat die emotionele schok moet hebben geleid tot geestelijk letsel dat gelet op aard, duur en/of gevolgen ernstig is, en in voldoende mate objectiveerbaar. Dit brengt mee dat als de rechter op grond van een rapportage van een ter zake bevoegde en bekwame deskundige – waarbij gedacht kan worden aan een ter zake bevoegde en bekwame psychiater, huisarts of psycholoog – tot het oordeel komt dat sprake is van geestelijk letsel in de hiervoor bedoelde zin, hij tot toewijzing van schadevergoeding kan overgaan, ook als in die rapportage geen diagnose van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld wordt gesteld.
Als sprake is van geestelijk letsel als hier bedoeld, komt zowel de materiële als de immateriële schade die daarvan het gevolg is voor vergoeding in aanmerking.
Naast een aanspraak op vergoeding van de immateriële schade die het gevolg is van het hiervoor bedoelde, door een hevige emotionele schok veroorzaakte geestelijk letsel, kan een secundair slachtoffer ook, als naaste van het primaire slachtoffer, een aanspraak hebben op een vaste vergoeding op grond van de artikelen 6:107 lid 1, aanhef en onder b BW en 6:108 lid 1 in verbinding met artikel 6:108 lid 3 BW (‘affectieschade’). In zo’n geval van samenloop van deze aanspraken zal de rechter aan de hand van de omstandigheden van het geval naar billijkheid en schattenderwijs moeten afwegen in hoeverre bij het bepalen van de hoogte van de vergoeding van de immateriële schade die het gevolg is van het hiervoor bedoelde, door de hevige emotionele schok veroorzaakte geestelijk letsel, rekening wordt gehouden met die aanspraak op affectieschade (zie ECLI:HR:2022:958)
Uit de toelichting op de vorderingen is het hof gebleken dat de hierboven genoemde benadeelde partijen zijn geconfronteerd met het zwaar verminkte lichaam van het slachtoffer en dat zij kort na het ongeval de plek hebben bezocht waar het incident zich heeft voorgedaan. Voor mevrouw [benadeelde partij 6] geldt zelfs dat zij als één van de eerste politieambtenaren haar partner zwaar verminkt op die plek heeft aangetroffen. Zij hebben ook de zeer confronterende beelden gezien waarop te zien is hoe het slachtoffer is aangereden en is meegesleurd door de vrachtwagen van de verdachte. In alle gevallen is sprake van een zeer hechte relatie tussen het primaire en het secundaire slachtoffer. Ook in alle gevallen is sprake van een naaste tussen het primaire en het secundaire slachtoffer. Voldoende aannemelijk is geworden dat de genoemde confronterende gebeurtenissen bij al deze personen een hevige emotionele schok teweeg hebben gebracht. Anders dan de verdediging, is het hof van oordeel dat de benadeelde partijen aan de hand van verklaringen van hun behandelend psycholoog voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat zij als gevolg van de confronterende gebeurtenissen geestelijk letsel (in de vorm van PTSS) hebben opgelopen.
Gelet op alle omstandigheden heeft de verdachte naar het oordeel van het hof daarmee niet alleen jegens het (primaire) slachtoffer, maar ook jegens de hierboven genoemde benadeelde partijen onrechtmatig gehandeld en kan hij aansprakelijk worden gehouden voor de schade die als gevolg van deze hevige emotionele schok bij ieder van hen is ontstaan.
Ten aanzien van de hoogte van de toe te wijzen bedragen overweegt het hof het volgende.
Bij mevrouw [benadeelde partij 1] en mevrouw [benadeelde partij 6] is sprake van een samenloop van aanspraken wegens schokschade en affectieschade. Met name voor mevrouw [benadeelde partij 6] die als één van de eerste politieambtenaren het gruwelijk verminkte lichaam van het slachtoffer op de weg heeft aangetroffen, is de emotionele schok zeer hevig geweest. Op grond van de overgelegde medische stukken kan in beide gevallen lastig onderscheid worden gemaakt tussen de geestelijke problematiek die het gevolg is van het overlijden van het slachtoffer en de schade die het directe gevolg is van confrontatie met de beelden van het ongeval en met het stoffelijk overschot van het slachtoffer. Het hof dient dan ook schattenderwijs vast te stellen welk bedrag als vergoeding voor schokschade in aanmerking komt. Het hof acht daarbij van belang de hoogte van de toegewezen affectieschade, de aard van de aansprakelijkheid, de ernst van de inbreuk op het rechtsgevoel en de ernst van het psychisch letsel van de benadeelde partijen en de gevolgen daarvan voor hen. Voorts betrekt het hof in zijn oordeel hetgeen blijkens de jurisprudentie in vergelijkbare gevallen door Nederlandse rechters wordt toegekend ter zake van schokschade. Al deze factoren in aanmerking nemend schat het hof naar billijkheid de geestelijke schade van mevrouw [benadeelde partij 1] op
€ 20.000,- en die van mevrouw [benadeelde partij 6] op
€ 25.000,-.
Op dezelfde wijze, doch zonder rekening te moeten houden met de samenloop met geleden affectieschade, schat het hof de hoogte van de geleden schokschade van de overige benadeelde partijen als volgt in: voor de heer [benadeelde partij 2] op een bedrag van € 17.500,- en voor mevrouw [benadeelde partij 4] en mevrouw [benadeelde partij 3] – wegens het iets verder verwijderde familieverband – op € 15.000,- elk.
Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vorderingen een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kunnen de benadeelde partijen daarom thans niet in hun vordering worden ontvangen en kunnen zij hun vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Het hof zal hierna overgaan tot de bespreking van de afzonderlijke vorderingen, voor zover zij hierboven nog niet aan de orde zijn geweest.
Het hof stelt daarbij voorop dat, ingevolge artikel 51f, lid 2 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) en artikel 6:108 Burgerlijk Wetboek (BW) de benadeelde partij in haar hoedanigheid van nabestaande van het slachtoffer naast affectieschade en schokschade enkel de kosten van het gederfde levensonderhoud en de kosten van lijkbezorging in het strafgeding van de verdachte kan vorderen.
De vordering van [benadeelde partij 1]
[Benadeelde partij 1] heeft zich als benadeelde partij gevoegd ter zake van een vordering tot schadevergoeding, groot € 60.472,04 waarvan, zoals gezegd, een deel van
€ 57.500,- aan immateriële schade (affectie- en shockschade) en een deel van € 2.972,04 aan materiële schade.
Ten aanzien van de immateriële schade heeft het hof hierboven reeds een oordeel gegeven.
De gevorderde materiële schade bestaat uit een bedrag van
€ 734,52 wegens het plaatsen van een rouwadvertentie, een bedrag van € 237,52 aan medicatie en een bedrag van
€ 2.000,- als toekomstschade.
De kosten van de medicatie ziet het hof als zodanig samenhangend met de door de benadeelde gevorderde schokschade, dat deze, gelet op het hierboven overwogene, kunnen worden toegewezen.
De kosten van het plaatsen van een rouwadvertentie schaart het hof onder de kosten van lijkbezorging, zodat dit onderdeel van de vordering eveneens kan worden toegewezen.
De gevorderde toekomstschade zal het hof afwijzen, nu deze in het geheel niet is onderbouwd.
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van
€ 38.472,04 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij 1].
De vordering van [benadeelde partij 2]
[benadeelde partij 2] heeft zich als benadeelde partij gevoegd ter zake van een vordering tot schadevergoeding, groot
€ 35.100,67 waarvan, zoals gezegd, een deel van € 25.000,- aan immateriële schade (schokschade) en een deel van € 10.100,67 aan materiële schade.
Ten aanzien van de immateriële schade heeft het hof hierboven reeds een oordeel gegeven.
De gevorderde materiële schade bestaat uit de volgende posten:
Kosten van lijkbezorging:
€ 309,- urn
€ 500,- sieraden met as
€ 200,- rouwboeket
€ 350,- kleding
€ 122,36 grastrimmer
Voorts:
€ 15,25 medicatie
€ 600,- tatoeage
€ 750,- isoleren schuur motor [naam slachtoffer]
€ 82,90 vignet
€ 2.171,16 verlofdagen
€ 5.000,- toekomstschade
Behalve de urn en het rouwboeket, kunnen naar het oordeel van het hof de gemaakte sieraden, de gekochte uitvaartkleding en de grastrimmer niet als kosten van lijkbezorging worden aangemerkt; zij staan daartoe in een te ver verwijderd verband. Dat betekent dat de vordering ten aanzien van deze kosten niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
De kosten van de medicatie ad € 15,25 ziet het hof als zodanig samenhangend met de door de benadeelde partij gevorderde schokschade, dat deze, gelet op het hierboven overwogene, kunnen worden toegewezen.
Ten aanzien van de kosten voor het zetten van een tatoeage, het isoleren van de schuur voor de motor van [naam slachtoffer], het kopen van een vignet en het opnemen van verlofdagen, kan niet worden gezegd dat artikel 6:108 BW voor vergoeding van deze kosten een grondslag biedt. Dat betekent dat de benadeelde partij in dit deel van zijn vordering niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
De gevorderde toekomstschade zal het hof afwijzen, nu deze in het geheel niet is onderbouwd.
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van
€ 18.024,25 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij 2]
De vordering van [benadeelde partij 3]
[benadeelde partij 3] heeft zich als benadeelde partij gevoegd ter zake van een vordering tot schadevergoeding, groot € 29.502,99 waarvan, zoals gezegd, een deel van
€ 20.000,- aan immateriële schade (schokschade) en een deel van € 9.502,99 aan materiële schade.
Ten aanzien van de immateriële schade heeft het hof hierboven reeds een oordeel gegeven.
De gevorderde materiële schade bestaat uit de volgende posten:
Kosten van lijkbezorging:
€ 2.500,- steen monument
€ 208,12 graveren monument
€ 363,- plaatsen monument
€ 440,94 reiskosten
€ 67,60 parkeerkosten
Voorts:
€ 900,58 opgenomen verlofdagen
€ 22,75 medicatie
€ 5.000,- toekomstschade
Het hof heeft begrip voor de wens van de nabestaanden om een monument op de Heijplaat voor het slachtoffer op te richten, echter, de kosten van het monument, het graveren en het plaatsen daarvan staan in te ver verwijderd verband om als kosten van lijkbezorging te kunnen worden aangemerkt. Het hof zal de benadeelde partij in dit deel van de vordering niet-ontvankelijk verklaren.
Ten aanzien van de reis- en parkeerkosten overweegt het hof het volgende.
De gevorderde reiskosten, voor zover betrekking hebbend op de uitvaart, kunnen worden geschaard onder de kosten van lijkbezorging, zijn redelijk en kunnen derhalve worden toegewezen tot een bedrag van (300 x 0,30 =)
€ 90,-.
De gevorderde reiskosten ten behoeve van bezoek aan een psycholoog acht het hof redelijk en ziet het hof als zodanig samenhangend met de door de benadeelde gevorderde schokschade, dat deze, gelet op het hierboven overwogene, kunnen worden toegewezen tot een bedrag van (14 x 0,30 =) € 4,20. Hetzelfde geldt voor de medicatie ad € 22,75.
Ten aanzien van de overige gevorderde reiskosten is het hof van oordeel dat deze niet in zodanig samenhangend verband met de door de benadeelde gevorderde schokschade kunnen worden beschouwd. In zoverre verklaart het hof de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering.
De reis- en verblijfkosten die de benadeelde partij heeft gemaakt ten behoeve van het bijwonen van de zittingen kunnen ook niet als proceskosten worden aangemerkt, nu de benadeelde partij met een gemachtigde procedeert. Het hof begrijpt dat deze kosten desondanks wel degelijk zijn gemaakt, maar ziet op grond van bestendige rechtspraak van de Hoge Raad op dit punt geen ruimte de gevraagde vergoeding toe te kennen. Dat betekent dat de vordering ten aanzien van dit onderdeel niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
Voor wat betreft de gevorderde loonderving is het hof van oordeel dat deze, voor zover betrekking hebbende op de kosten van het bezoeken van een psycholoog, kunnen worden toegewezen tot een bedrag van (6 x 12,17 =) € 73,02, nu deze nauw samenhangen met de door de benadeelde partij gevorderde schokschade. Voor vergoeding van het overige gederfde loon biedt de wet geen grondslag, zodat de benadeelde partij ook op dit onderdeel niet-ontvankelijk zal worden verklaard in haar vordering.
De gevorderde toekomstschade zal het hof afwijzen, nu deze in het geheel niet is onderbouwd.
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van
€ 15.189,97 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij 3].
De vordering van [benadeelde partij 6]
[benadeelde partij 6] heeft zich als benadeelde partij gevoegd ter zake van een vordering tot schadevergoeding, groot € 52.068,19 waarvan zoals gezegd een deel van € 50.000,- althans € 47.500,00 aan immateriële schade (affectie- en schokschade) en een deel van € 2.068,19 aan materiële schade.
Ten aanzien van de immateriële schade heeft het hof hierboven reeds een oordeel gegeven.
De gevorderde materiële schade bestaat uit een bedrag van
€ 68,19 wegens reis- en parkeerkosten en een bedrag van
€ 2.000,- als toekomstschade.
De gevorderde reis- en parkeerkosten ten behoeve van bezoek aan een psycholoog acht het hof redelijk en ziet het hof als zodanig samenhangend met de door de benadeelde gevorderde schokschade, dat deze, gelet op het hierboven overwogene, kunnen worden toegewezen.
De gevorderde toekomstschade zal het hof afwijzen, nu deze in het geheel niet is onderbouwd.
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van
€ 42.568,19 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij 6].
De vordering van [benadeelde partij 4]
[benadeelde partij 4] heeft zich als benadeelde partij gevoegd ter zake van een vordering tot schadevergoeding, groot € 24.987,52 waarvan zoals gezegd een deel van
€ 15.000,- aan immateriële schade (schokschade) en een deel van € 9.987,52 aan materiële schade.
Ten aanzien van de immateriële schade heeft het hof hierboven reeds een oordeel gegeven
.
De gevorderde materiële schade bestaat uit de volgende posten:
Kosten lijkbezorging:
€ 84,95 kleine urn
€ 514,- ketting met vingerafdruk
€ 75,- tatoeage
€ 33,14 fotoboek oma
€ 730,40 reiskosten
€ 65,72 parkeerkosten
Voorts
€ 18,27 medicatie
€ 90,- ontspanning
€ 82,90 vignet
€ 490,- Memori toekomst
€ 823,14 fotoboek herinneringen Memori
€ 1.980,- verlies aan verdienvermogen door verlofdagen
€ 5.000,- toekomstschade
Behalve de urn, kunnen de kosten van de ketting met vingerafdruk, de tatoeage en het fotoboek oma niet als kosten van lijkbezorging worden aangemerkt; zij staan daartoe in een te ver verwijderd verband. De benadeelde partij zal op deze onderdelen niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering.
De gevorderde reiskosten voor zover betrekking hebbend op de uitvaart kunnen worden geschaard onder de kosten van lijkbezorging, zijn redelijk en kunnen derhalve worden toegewezen tot een bedrag van (180,4 x 0,30 =) € 54,12.
De gevorderde reiskosten ten behoeve van bezoek aan een psycholoog acht het hof redelijk en ziet het hof als zodanig samenhangend met de door de benadeelde gevorderde schokschade, dat deze, gelet op het hierboven overwogene, kunnen worden toegewezen tot een bedrag van (950,6 x 0,30 =) € 285,18. Hetzelfde geldt voor de medicatie ad
€ 18,27.
Ten aanzien van de overige gevorderde reis- en parkeerkosten is het hof van oordeel dat deze niet als zodanig samenhangend met de door de benadeelde partij gevorderde schokschade en kosten van lijkbezorging kunnen worden beschouwd. In zoverre verklaart het hof de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering.
De reis- en verblijfkosten die de benadeelde partij heeft gemaakt ten behoeve van het bijwonen van de zittingen kunnen niet als proceskosten worden aangemerkt, nu de benadeelde partij met een gemachtigde procedeert. Het hof verwijst hiervoor naar zijn overweging op hetzelfde onderdeel bij de bespreking van de vordering van [benadeelde partij 3]. Dat betekent dat de vordering ten aanzien van dit onderdeel niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
Ten aanzien van de kosten van ontspanning, het vignet en het digitale fotoboek en een daarop betrekking hebbend abonnement is het hof van oordeel dat deze niet vallen onder de kosten van lijkbezorging zodat de vordering op deze onderdelen niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
Voor vergoeding van gederfde inkomsten als nabestaande biedt de wet geen grondslag, zodat de benadeelde partij ook op dit onderdeel niet-ontvankelijk zal worden verklaard in haar vordering.
De gevorderde toekomstschade zal het hof afwijzen, nu deze in het geheel niet is onderbouwd.
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van
€ 15.442,52 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij 4].
De vordering van [benadeelde partij 5]
[benadeelde partij 5] heeft zich als benadeelde partij gevoegd ter zake van een vordering tot schadevergoeding, groot € 8.011,- aan materiële schade. Deze schade bestaat uit een bedrag van € 539,- wegens een zogenaamd Memori abonnement en een bedrag van € 2.472,- wegens verlies aan verdienvermogen. Ten slotte vordert de benadeelde partij een bedrag van € 5.000,- aan toekomstschade.
Het hof heeft reeds beslist dat de kosten van het abonnement op Memori niet vallen onder de kosten van lijkbezorging, zodat de vordering van de benadeelde partij op dit onderdeel niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
Voor vergoeding van gederfde inkomsten in het kader van het strafgeding komen alleen in aanmerking de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt in verband met de uitvaart. Deze kosten kunnen worden geschaard onder de kosten van lijkbezorging als bedoeld in artikel 6:108 BW. De benadeelde partij heeft zijn vordering op dit punt genoegzaam onderbouwd en het hof schat die kosten op een bedrag van (3 x € 290,- - 40% =) € 522,-. Voor vergoeding van de overige gederfde inkomsten biedt de wet geen grondslag, zodat de benadeelde partij op dit onderdeel niet-ontvankelijk zal worden verklaard in zijn vordering.
De gevorderde toekomstschade zal het hof afwijzen, nu deze in het geheel niet is onderbouwd.
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van € 522,00 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij 5].
De vordering van de Nationale Politie Eenheid Rotterdam
De Nationale Politie Eenheid Rotterdam heeft zich als benadeelde partij gevoegd ter zake van een vordering tot schadevergoeding, groot € 194.979,75 aan materiële schade.
Het betreft de schade aan de motor waarop het slachtoffer reed ten tijde van de aanrijding ad € 8.820,- en een bedrag ad € 186.159,75 wegens het betalen van de kosten van de uitvaart van het slachtoffer. Deze kosten heeft de benadeelde partij als werkgever van het slachtoffer voldaan.
Het hof is van oordeel dat de schade aan de motor als een rechtstreeks gevolg van het onder 1 primair impliciet subsidiair bewezenverklaarde feit kan worden aangemerkt, nu deze het gevolg is van het handelen van de verdachte dat in een voldoende verband met het bewezenverklaarde feit staat. De vernieling van de motorfiets ligt immers besloten in de ten laste gelegde en bewezenverklaarde aanrijding van een motoragent die tot diens dood heeft geleid.
De schade aan de motor is naar het oordeel van het hof voldoende onderbouwd en kan derhalve worden toegewezen.
De kosten van de uitvaart kunnen als kosten van lijkbezorging in de zin van artikel 6:108 BW worden beschouwd en komen daarmee in beginsel voor vergoeding in aanmerking, mits zij in overeenstemming zijn met de omstandigheden van de overledene. Bij de beoordeling wat in een concreet geval redelijk is komt onder andere gewicht toe aan de maatschappelijke stand en de inkomens- en vermogenspositie van de overledene en zijn (culturele en religieuze) achtergrond.
Van belang is dat het slachtoffer een goed functionerend motoragent was en geliefd was binnen de Nationale Politie en dat de – alleszins begrijpelijke - wens bij de nabestaanden en de werkgever bestond om, gelet op de gruwelijke manier waarop het slachtoffer tijdens de uitoefening van zijn werk is overleden, op indrukwekkende wijze afscheid van hem te nemen. Dat is, zo blijkt uit de uitgebreide onderbouwing van de vordering, ook gebeurd. Het hof acht het redelijk dat in dat verband de kosten van de uitvaart die voor vergoeding in aanmerking komen hoger uitvallen dan een gemiddelde uitvaart (die grosso modo tussen de € 8.000,- en € 11.000,- kost). Het hof acht, gelet op alle omstandigheden van het geval, in dit verband een bedrag van € 35.000,- redelijk en billijk, meer in het bijzonder kosten die in rechtstreeks verband staan met het begraven van de overledene terwijl die kosten op de voet van artikel 6:108, tweede lid, BW kunnen worden aangemerkt als kosten die in overeenstemming zijn met de omstandigheden van de overledene. Nu de Nationale Politie reeds een bedrag van in totaal € 15.021,66 aan verzekeringsuitkeringen heeft ontvangen, resteert een bedrag van € 19.978,34. Dit bedrag zal worden toegewezen. Voor het overige zal de benadeelde partij in haar vordering niet-ontvankelijk worden verklaard.
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van
€ 28.798,34 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer Politie Eenheid Rotterdam.
Het hof wijst de volgende bedragen toe:
- [benadeelde partij 1]: € 37.500,- aan immateriële schade en € 972,04 aan materiële schade;
- [benadeelde partij 2]: € 17.500,- aan immateriële schade en
€ 524,25 aan materiële schade;
- [ [benadeelde partij 3]: € 15.000,- aan immateriële schade en € 189,97 aan materiële schade;
- [ [benadeelde partij 6]: € 42.500,- aan immateriële schade en
€ 68,19 aan materiële schade;
- [ [benadeelde partij 4]: € 15.000,- aan immateriële schade en
€ 442,52 aan materiële schade;
- [benadeelde partij 5]: € 522,- aan materiële schade;
- Nationale Politie Eenheid Rotterdam: € 8.820,- (motor) en € 19.978,34 (uitvaart) aan materiële schade.
Voor zover de vorderingen tot schadevergoeding door het hof zullen worden toegewezen, zullen deze worden vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente vanaf de datum van het overlijden van het slachtoffer, 7 juli 2021, tot aan de dag van de algehele voldoening. Dit geldt niet ten aanzien van de toegewezen schadepost uitvaartkosten van de Nationale Politie Eenheid Rotterdam. Hiervoor geldt de factuurdatum van 10 november 2021.
Voor zover de benadeelde partijen in hun vorderingen niet-ontvankelijk worden verklaard, kunnen zij deze vorderingen bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Daar waar de verdachte wordt veroordeeld in de proceskosten die de benadeelde partijen tot aan deze uitspraak in verband met de vorderingen tot schadevergoeding hebben gemaakt, wordt hij tevens veroordeeld in de kosten die de benadeelde partijen ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moeten maken, tot op heden begroot op nihil.
Schadevergoedingsmaatregel
Nu vast staat dat de verdachte tot een bedrag van in totaal € 159.017,31 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezenverklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van de benadeelde partijen.
Anders dan de verdediging heeft betoogd, zal het hof daarbij niet bepalen dat de duur van de gijzeling die kan worden toegepast maximaal één dag bedraagt. De stelling van de verdediging dat de verdachte niet in staat is om binnen redelijke termijn op dit punt aan zijn verplichtingen te voldoen, is in dit verband niet onderbouwd, zodat het hof daaraan voorbij zal gaan. De enkele omstandigheid dat aan de verdachte een tbs-maatregel die mogelijk lang kan duren wordt opgelegd, acht het hof daarvoor in ieder geval niet redengevend.
De advocaten-generaal hebben zich ter terechtzitting in hoger beroep primair op het standpunt gesteld dat de in beslag genomen vrachtauto (merk/type [merk/type], gekentekend [kenteken]) verbeurd verklaard moet worden. Subsidiair vorderen de advocaten-generaal de vrachtauto te onttrekken aan het verkeer wegens strijd met het algemeen belang.
De raadsman van de verdachte heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de in beslag genomen vrachtauto aan de rechtmatige eigenaar [naam broer verdachte] (de broer van de verdachte) dient te worden teruggegeven. Hiertoe heeft de raadsman aangevoerd dat aan de vereisten voor verbeurdverklaring uit artikel 33a lid 2 Sr niet wordt voldaan, nu de eigenaar van de vrachtauto – [broer verdachte] – niet redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat met deze vrachtauto strafbare feiten begaan zouden worden. Voorts stelt de raadsman zich op het standpunt dat het ongecontroleerde bezit van de vrachtwagen niet in strijd is met de wet of het algemeen belang en dat de vrachtauto derhalve niet vatbaar is voor onttrekking aan het verkeer.
Met betrekking tot de inbeslaggenomen en nog niet teruggeven vrachtauto overweegt het hof als volgt.
Vast staat dat de bewezenverklaarde strafbare feiten met behulp van de inbeslaggenomen vrachtauto zijn begaan. Omdat de verdachte niet de eigenaar is van de vrachtauto kan deze enkel verbeurd worden verklaard indien aan de vereisten van artikel 33 lid 2 sub a Sr wordt voldaan. Echter, aan deze vereisten wordt naar het oordeel van het hof niet voldaan. De eigenaar van de vrachtauto, had immers niet redelijkerwijs kunnen vermoeden dat – toen hij als werkgever de verdachte na een eerder ernstig verkeersongeval weer in de vrachtauto liet rijden – de verdachte met die vrachtauto opzettelijk een motoragent zou doodrijden en/of een overtreding van artikel 7 WVW zou begaan. Aan de vereisten van artikel 33a lid 2 sub a Sr wordt dan ook niet voldaan, waardoor de vrachtauto niet vatbaar is voor verbeurdverklaring.
Anders dan de advocaten-generaal is het hof van oordeel dat de vrachtauto evenmin vatbaar is voor onttrekking aan het verkeer. Niet is gebleken dat de vrachtauto van zodanige aard is dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of het algemeen belang.
Gelet op het vorenstaande zal het hof de teruggave gelasten aan de rechthebbende van de vrachtauto, te weten [broer verdachte].
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 37a, 37b, 38z, 57 en 287 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 7, 176 en 179 en 179a van de Wegenverkeerswet 1994, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 primair impliciet primair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 primair impliciet subsidiair en 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 primair impliciet subsidiair en 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
9 (negen) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Ontzegt de verdachte ter zake van het onder 1 primair impliciet subsidiair bewezenverklaarde de
bevoegdheid motorrijtuigen te besturenvoor de duur van
10 (tien) jaren.
Bepaalt dat de tijd, gedurende welke het rijbewijs van de verdachte ingevolge artikel 164 van de Wegenverkeerswet 1994 vóór het tijdstip, waarop deze uitspraak voor wat betreft de in artikel 179 van die wet genoemde bijkomende straf voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden, ingevorderd of ingehouden is geweest, op de duur van bovengenoemde bijkomende straf geheel in mindering zal worden gebracht.
Gelast dat de verdachte
ter beschikking wordt gestelden
beveelt dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.
Legt aan de verdachte op de
maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking.
Gelast de
teruggaveaan [broer verdachte] van het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
- vrachtauto merk [merk/type], gekentekend [kenteken].
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] ter zake van het onder 1 primair impliciet subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 38.472,04 (achtendertigduizend vierhonderdtweeënzeventig euro en vier cent) bestaande uit € 972,04 (negenhonderdtweeënzeventig euro en vier cent) materiële schade en € 37.500,00 (zevenendertigduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 2.000,00 (tweeduizend euro) aan materiële schadeaf.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 1], ter zake van het onder 1 primair impliciet subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 38.472,04 (achtendertigduizend vierhonderdtweeënzeventig euro en vier cent) bestaande uit € 972,04 (negenhonderdtweeënzeventig euro en vier cent) materiële schade en € 37.500,00 (zevenendertigduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste
87 (zevenentachtig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 7 juli 2021.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 2] ter zake van het onder 1 primair impliciet subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 18.024,25 (achttienduizend vierentwintig euro en vijfentwintig cent) bestaande uit € 524,25 (vijfhonderdvierentwintig euro en vijfentwintig cent) materiële schade en
€ 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 5.000,00 (vijfduizend euro) aan immateriële schadeaf.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 2], ter zake van het onder 1 primair impliciet subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 18.024,25 (achttienduizend vierentwintig euro en vijfentwintig cent) bestaande uit € 524,25 (vijfhonderdvierentwintig euro en vijfentwintig cent) materiële schade en € 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste
41 (eenenveertig) dagen.Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 7 juli 2021.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 4]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 4] ter zake van het onder 1 primair impliciet subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 15.442,52 (vijftienduizend vierhonderdtweeënveertig euro en tweeënvijftig cent) bestaande uit € 442,52 (vierhonderdtweeënveertig euro en tweeënvijftig cent) materiële schade en € 15.000,00 (vijftienduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 5.000,00 (vijfduizend euro) aan materiële schadeaf.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 4], ter zake van het onder 1 primair impliciet subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 15.442,52 (vijftienduizend vierhonderdtweeënveertig euro en tweeënvijftig cent) bestaande uit € 442,52 (vierhonderdtweeënveertig euro en tweeënvijftig cent) materiële schade en € 15.000,00 (vijftienduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste
35 (vijfendertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 7 juli 2021.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 5]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 5] ter zake van het onder 1 primair impliciet subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 522,00 (vijfhonderdtweeëntwintig euro) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 5.000,00 (vijfduizend euro) aan materiële schadeaf.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 5], ter zake van het onder 1 primair impliciet subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 522,00 (vijfhonderdtweeëntwintig euro) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste
2 (twee) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 7 juli 2021.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 3]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 3] ter zake van het onder 1 primair impliciet subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 15.189,97 (vijftienduizend honderdnegenentachtig euro en zevenennegentig cent) bestaande uit € 189,97 (honderdnegenentachtig euro en zevenennegentig cent) materiële schade en € 15.000,00 (vijftienduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 5.000,00 (vijfduizend euro) aan materiële schadeaf.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 3], ter zake van het onder 1 primair impliciet subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 15.189,97 (vijftienduizend honderdnegenentachtig euro en zevenennegentig cent) bestaande uit € 189,97 (honderdnegenentachtig euro en zevenennegentig cent) materiële schade en € 15.000,00 (vijftienduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste
34 (vierendertig) dagen.Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 7 juli 2021.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 6]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 6] ter zake van het onder 1 primair impliciet subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 42.568,19 (tweeënveertigduizend vijfhonderdachtenzestig euro en negentien cent) bestaande uit € 68,19 (achtenzestig euro en negentien cent) materiële schade en € 42.500,00 (tweeënveertigduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 2.000,00 (tweeduizend euro) aan materiële schadeaf.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 6], ter zake van het onder 1 primair impliciet subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 42.568,19 (tweeënveertigduizend vijfhonderdachtenzestig euro en negentien cent) bestaande uit € 68,19 (achtenzestig euro en negentien cent) materiële schade en € 42.500,00 (tweeënveertigduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste
96 (zesennegentig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 7 juli 2021.
Vordering van de benadeelde partij Politie Eenheid Rotterdam
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij Politie Eenheid Rotterdam ter zake van het onder 1 primair impliciet subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 28.798,34 (achtentwintigduizend zevenhonderdachtennegentig euro en vierendertig cent) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd Politie Eenheid Rotterdam, ter zake van het onder 1 primair impliciet subsidiair tenlastegelegde bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 28.798,34 (achtentwintigduizend zevenhonderdachtennegentig euro en vierendertig cent) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste
65 (vijfenzestig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 7 juli 2021, met uitzondering van de toegewezen uitvaartkosten, waarvoor de wettelijke rente op 10 november 2021 een aanvang neemt.
Dit arrest is gewezen door mr. A.S.I. van Delden,
mr. H.C. Plugge en mr. W.J. van Boven, in bijzijn van de griffier mr. J. Toorens.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 16 juli 2024.