ECLI:NL:GHDHA:2024:1152

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
14 mei 2024
Publicatiedatum
3 juli 2024
Zaaknummer
200.325.178/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over declaraties advocaat en nakoming van verplichtingen uit de overeenkomst van opdracht

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Den Haag is behandeld, gaat het om een geschil tussen een advocaat (appellante) en haar voormalige cliënt (verweerster) over de betaling van advocatendeclaraties. De advocaat heeft in het kader van een echtscheidingsprocedure werkzaamheden verricht, waarvoor zij declaraties heeft ingediend. De cliënt heeft een deel van deze declaraties niet betaald en heeft de advocaat gedagvaard. De kantonrechter heeft in eerste aanleg de vorderingen van de cliënt toegewezen, maar de advocaat is in hoger beroep gegaan omdat zij het niet eens was met deze beslissing. Het hof heeft de procedure in hoger beroep behandeld, waarbij de advocaat verschillende grieven heeft ingediend tegen het vonnis van de kantonrechter. Het hof heeft vastgesteld dat de advocaat niet tekort is geschoten in haar verplichtingen uit de overeenkomst van opdracht. Het hof oordeelt dat de werkzaamheden die de advocaat heeft verricht complex waren en dat zij voldoende tijd heeft genomen om deze uit te voeren. De grieven van de advocaat zijn afgewezen, en het hof heeft het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd. De advocaat is als in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Familie
Zaaknummer hof : 200.325.178/01
Zaaknummer rechtbank : 10067412 \ CV EXPL 22-2587
Arrest van 14 mei 2024
in de zaak van
[apellante],
wonend in [woonplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. D.C.A. van Wessel, kantoorhoudend in Barendrecht,
tegen
[verweerster],
gevestigd in [plaats] ,
verweerster,
advocaat: mr. [vertegenwoordiger verweerster] , kantoorhoudend in [plaats] .
Het hof zal partijen hierna noemen [apellante] en [verweerster] .

1.De zaak in het kort

1.1
Deze zaak gaat over de invordering van advocatendeclaraties.

2.Procesverloop in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 22 maart 2023, waarmee [apellante] in hoger beroep is gekomen van het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Den Haag van 22 december 2022 onder aanvoering van negen grieven;
  • de memorie van antwoord van [verweerster] , met bijlage;
  • de brief van de zijde van [apellante] van 19 januari 2024 met bijlagen A tot en met F.
2.2
Op 1 februari 2024 heeft op verzoek van [apellante] een mondelinge behandeling plaatsgevonden. De advocaat van [apellante] heeft pleitnotities overgelegd. Van de mondelinge behandeling is een proces-verbaal opgemaakt.

3.Feitelijke achtergrond

3.1
[vertegenwoordiger verweerster] , handelend namens [verweerster] , heeft in opdracht van [apellante] , als opvolgend advocaat, werkzaamheden verricht, bestaande uit het verlenen van juridische bijstand in de ten tijde van de opdrachtverlening bij het gerechtshof te Amsterdam aanhangige procedures tussen [apellante] en [betrokkene] , in het kader van hun echtscheiding. Daarbij ging het om twee kwesties, te weten de alimentatiekwestie en de kwestie betreffende de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden. Het gerechtshof Amsterdam heeft deze kwesties apart behandeld. Op 4 november 2021 hebben partijen over de aan de orde zijnde kwesties gesproken. Op 5 november 2021 heeft [vertegenwoordiger verweerster] aan [apellante] de overeenkomst van opdracht toegezonden. [apellante] heeft deze overeenkomst ondertekend. Op deze overeenkomst zijn de algemene voorwaarden van [verweerster] van toepassing.
3.2
Voor de werkzaamheden die [vertegenwoordiger verweerster] heeft verricht heeft [verweerster] aan [apellante] , met een viertal declaraties, in rekening gebracht tot een bedrag ad € 18.174,20, van welk bedrag, ondanks sommatie, tot de procedure in eerste aanleg in hoofdsom een bedrag ad € 11.519,20 (de twee laatste declaraties) onbetaald is gelaten.

4.Procedure bij de rechtbank

4.1
[verweerster] heeft [apellante] gedagvaard en uitvoerbaar bij voorraad, gevorderd dat, samengevat, [apellante] te veroordelen:
1. om aan haar te betalen een bedrag van € 11.519,20, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vervaldatum van iedere factuur, althans vanaf 8 of 25 februari 2022, althans vanaf 17 augustus 2022 tot aan de dag der algehele voldoening:
2. om aan haar te betalen een bedrag van € 890,19 aan buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 8 februari 2022, althans vanaf 25 februari 2022, althans vanaf 17 augustus 2022 tot aan de dag der algehele voldoening;
met veroordeling van [apellante] in de kosten van de procedure en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente over deze kosten vanaf de 14e dag na de dag waarop vonnis wordt gewezen.
4.2
[apellante] heeft op haar beurt gevorderd (in reconventie), uitvoerbaar bij voorraad, om [verweerster] te veroordelen tot betaling van € 9.778,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot de dag der algehele voldoening;
met veroordeling van [verweerster] in de kosten van de procedure en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de 14e dag na de dag waarop vonnis wordt gewezen.
4.3
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
in conventie:
- [apellante] veroordeeld om aan [verweerster] te betalen:
o een bedrag van € 11.519,20, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 25 februari 2022 tot aan de dag der algehele voldoening:
o een bedrag van € 890,19, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 17 augustus 2022 tot de dag der algehele voldoening,
  • [apellante] veroordeeld in de kosten van de procedure. welke kosten tot op de datum van het bestreden vonnis zijn vastgesteld op een bedrag ad € 1.367.22, waarin begrepen een bedrag ad € 746,- voor salaris gemachtigde, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf de veertiende dag na de datum van het vonnis tot de dag der algehele voldoening. onverminderd de over de verschotten verschuldigde btw:
  • het meer of anders gevorderde afgewezen;
in reconventie:
  • de vorderingen afgewezen;
  • [apellante] veroordeeld in de kosten van de procedure, welke kosten tot op de datum van het betreden vonnis zijn vastgesteld op een bedrag van € 498,- voor salaris gemachtigde.

5.Vorderingen in hoger beroep

5.1
[apellante] is in hoger beroep gekomen omdat zij het niet eens is met het vonnis. Zij heeft verschillende grieven tegen het vonnis aangevoerd. [apellante] heeft haar eis gewijzigd en vordert thans het bestreden vonnis te vernietigen (I) en, naar het hof begrijpt de vorderingen van [verweerster] af te wijzen en, opnieuw rechtdoende:
II. [verweerster] te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [apellante] te betalen de schade, bestaande uit een bedrag van € 2.800,- te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de dag van de dagvaarding tot aan de dag van de algehele voldoening, althans te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag dat (de rechtbank; het hof begrijpt:) het hof in goede justitie vermeent te behoren tot de dag der algehele voldoening;
III. [verweerster] te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [apellante] te voldoen een bedrag van € 2.178,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding, tot aan de dag van algehele voldoening, althans te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag dat het hof in goede justitie vermeent te behoren tot de dag der algehele voldoening;
IV. [verweerster] te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [apellante] te voldoen een bedrag van € 4.800,- aan schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag van algehele voldoening, althans te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag dat het hof in goede justitie vermeent te behoren tot de dag der algehele voldoening;
V. [verweerster] te veroordelen in de kosten van deze procedure alsmede de totale kosten van € 14.515,36 in de procedure eerste aanleg, te vermeerderen met de nakosten, een en ander te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis, en – voor het geval voldoening van de (na)kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na)kosten te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening.
5.1
De grieven I tot en met VIII van [apellante] richten zich – in de kern - tot het oordeel van de kantonrechter dat zij in verzuim is geraakt met de betaling van de onbetaalde facturen van [verweerster] . In grief IX (in de dagvaarding nogmaals aangeduid met IV) stelt [apellante] dat de kantonrechter ten onrechte de vorderingen van [apellante] in reconventie heeft afgewezen. Onder punt 106 tot en met 115 van grief IX stelt [apellante] zij schade heeft geleden door de contractbreuk van [vertegenwoordiger verweerster] . Onder punt 116 tot en met 119 van grief IX stelt [apellante] dat zij de eerste twee declaraties van 25 november 2021 en 17 december 2021 onder druk heeft voldaan en daardoor een bedrag van € 2.178,- te veel heeft betaald, bestaande uit 9 uren met een uurtarief van € 242,-.
5.2
[verweerster] verweert zich hiertegen en vordert, uitvoerbaar bij voorraad, om [apellante] te veroordelen in de kosten van beide instanties. Op het verweer zal hierna – waar nodig – worden ingegaan.

6.Beoordeling in hoger beroep

6.1
[verweerster] heeft nakoming gevorderd van de betaling van de declaraties met kenmerk [nummer 1] van 10 januari 2022 met een bedrag van € 3.823,60 en de declaratie met kenmerk [nummer 2] van 19 januari 2022 met een bedrag van € 7.695,60. Het hof stelt vast dat [vertegenwoordiger verweerster] de facturen uitvoerig heeft onderbouwd door aan te geven hoeveel uren er zijn besteed, waaraan die uren zijn besteed, en tegen welk tarief. Verder stelt het hof vast dat het aantal door [vertegenwoordiger verweerster] verrichte uren en het uurtarief niet in geschil zijn en dus in beginsel betaling van de declaraties rechtvaardigen. [apellante] meent echter dat sprake is van wanprestatie, waardoor zij toch niet gehouden is om voormelde declaraties van 10 januari 2022 en 19 januari 2022 te voldoen. Voor wat betreft de eerste twee declaraties van 25 november 2021 en 17 december 2021 meent zij een bedrag van € 2.178,- teveel te hebben betaald, zodat dit bedrag aan haar dient te worden terugbetaald.
6.2
Ter beoordeling ligt voor de vraag of [vertegenwoordiger verweerster] tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit de overeenkomst van opdracht, zoals [apellante] heeft gesteld. Het hof stelt hierbij voorop dat artikel 7:401 BW bepaalt dat [vertegenwoordiger verweerster] , de opdrachtnemer, bij haar werkzaamheden de zorg van een goed opdrachtnemer in acht moet nemen en dat zij op grond van artikel 7:402 lid 1 BW als opdrachtnemer gehouden is gevolg te geven aan tijdig verleende en verantwoorde aanwijzingen omtrent de uitvoering van de opdracht. Deze verplichting is echter niet onbeperkt. Uit de tekst van genoemd artikel blijkt immers reeds dat een aanwijzing niet hoeft te worden opgevolgd voor zover deze niet verantwoord is. Sterker nog, het opvolgen van een niet verantwoorde aanwijzing kan strijd opleveren met de jegens de opdrachtgever in acht te nemen zorgplicht; in zoverre mag een opdrachtnemer een dergelijke aanwijzing niet opvolgen. Wanneer de opdrachtnemer een advocaat is, geldt bovendien dat deze een van diens onafhankelijkheid afgeleide professionele autonomie in acht heeft te nemen, ook wel ‘dominus litis’ genoemd. Verder is de advocaat op grond van zijn gedragsregels gehouden een redelijk honorarium in rekening te brengen en tevens vooraf transparant te zijn over zijn honorarium, de kosten en de wijze van declareren (Gedragsregels Regel 17).
6.3
Het hof is, evenals als de kantonrechter, van oordeel dat [vertegenwoordiger verweerster] niet is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit de overeenkomst van opdracht en wel om de volgende redenen.
6.3.1
Met de kantonrechter is het hof van oordeel dat uit de overgelegde stukken blijkt dat sprake was van een omvangrijk en complex juridisch dossier betreffende partneralimentatie en de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden. Dit wordt door [apellante] ook niet daadwerkelijk bestreden. Verder heeft [vertegenwoordiger verweerster] voldoende – met voorbeelden - onderbouwd dat zij meer tijd dan gebruikelijk nodig heeft gehad voor haar werkzaamheden door de wisselende standpunten die [apellante] innam over de juridische geschilpunten, de diverse verzoeken tot wijziging van de stukken en de discussies over de wijze van procesvoering. Zo moesten van het verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep dat bij het gerechtshof Amsterdam is ingediend (minstens) vier concepten worden opgesteld. Vast staat dat [vertegenwoordiger verweerster] tezamen met [apellante] gedurende een negen uren durende bespreking het concept geheel met [apellante] heeft doorgenomen en dit in aanwezigheid van [apellante] op haar computer heeft aangepast volgens de wensen van [apellante] . Dit komt voor als een excessief lang durende bespreking. Dat deze bespreking zo lang duurde door toedoen van [vertegenwoordiger verweerster] is door [vertegenwoordiger verweerster] betwist en door [apellante] verder niet onderbouwd. Het hof passeert dan ook het aanbod van [apellante] , wat daar verder van zij, om een geluidsopname (alsnog) in het geding te brengen. Het standpunt van [apellante] dat de concepten steeds opnieuw moesten worden opgesteld omdat deze niet strookten met wat eerder tussen partijen was besproken, heeft zij – in het licht van de betwisting van deze gang van zaken door [verweerster] – onvoldoende onderbouwd. Uit niets blijkt immers dat een en ander tevoren daadwerkelijk anders was besproken dan dat zij achteraf stelt. [vertegenwoordiger verweerster] heeft daarnaast, zoals de kantonrechter terecht heeft overwogen, [apellante] ook meerdere keren gewezen op haar hoge uurtarief in verhouding tot enkele eenvoudige opdrachten die [apellante] door haar wenste te zien uitgevoerd, zoals het zwartlakken van bankrekeningen. De visie van [apellante] dat het aantal door [vertegenwoordiger verweerster] bestede uren (beduidend) minder had kunnen zijn en daarmee de kosten lager, deelt het hof dan ook niet.
6.3.2
Verder blijkt op geen enkele wijze dat [vertegenwoordiger verweerster] onvoldoende deskundig is op haar vakgebied. De verwijten van [apellante] op dit punt treffen dan ook geen doel. Uit de overgelegde stukken blijkt naar het oordeel van het hof niet anders dan dat [vertegenwoordiger verweerster] in voldoende mate beschikt over de vereiste juridische kennis en inzicht op het gebied van het echtscheidingsrecht. Evenmin is het hof gebleken dat [vertegenwoordiger verweerster] onvoldoende zorgvuldig of voortvarend te werk is gegaan. Ook in de lange lijst met klachten die [apellante] heeft overgelegd, ziet het hof onvoldoende concrete voorbeelden van beroepsfouten die door [vertegenwoordiger verweerster] zouden zijn gemaakt. Daarbij tekent het hof in zijn algemeenheid nog aan dat niet ondenkbaar is dat in een opgesteld stuk weleens een foutje kan sluipen dat wellicht voorkomen had kunnen worden, maar dat dit nog geen wanprestatie oplevert.
6.3.3
Het hof heeft dan ook niet kunnen constateren dat de concepten die [vertegenwoordiger verweerster] op heeft gesteld ondermaats waren, zoals [apellante] stelt. [vertegenwoordiger verweerster] heeft ook steeds tijdig de stukken met [apellante] besproken en tijdig ingediend bij de rechterlijke instanties. Aan de klacht van [apellante] , dat zij de definitieve versie van het verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep zoals dat is ingediend bij het hof Amsterdam niet meer heeft gezien, gaat het hof voorbij. Immers, [vertegenwoordiger verweerster] heeft tijdig, zij het uiteindelijk kort voor 0.00 uur, het verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep bij het hof Amsterdam ingediend nadat diverse concepten over en weer waren gegaan en er een zeer uitgebreide bespreking had plaatsgevonden daarover op het kantoor van [vertegenwoordiger verweerster] . In die omstandigheden kon naar het oordeel van het hof niet meer van [vertegenwoordiger verweerster] worden verwacht dat zij deze definitieve versie nogmaals aan [apellante] voor zou leggen alvorens deze in te dienen; sterker nog, als zij dat wel had gedaan, zou zij daardoor in strijd met het belang van [apellante] zich niet aan een termijn hebben gehouden voor het instellen van incidenteel hoger beroep.
6.3.4
Dat van een onheuse bejegening door [vertegenwoordiger verweerster] jegens [apellante] sprake is heeft het hof evenmin kunnen vaststellen. Uit de door [apellante] vermelde citaten blijkt dat naar het oordeel van het hof in ieder geval nog niet zonder meer. Het ligt op de weg van een advocaat om, zeker in een familierechtelijke zaak, met een kritische blik de door een partij naar voren gebrachte stellingen en de aangebrachte onderbouwing te beoordelen op hun juridische merites, de mogelijke kans van slagen, de eventuele proceskosten, en de mogelijkheid om overeenstemming te bereiken. Dat betekent dat [vertegenwoordiger verweerster] terecht de risico’s van onder meer het verrekenbeding en de kans van slagen van het algemene bewijsaanbod met [apellante] heeft besproken. Weliswaar kan aan [apellante] worden toegegeven dat [vertegenwoordiger verweerster] – evenals overigens [apellante] zelf – (na verloop van tijd) direct is geweest in de onderlinge communicatie, maar niet dat zij [apellante] onheus heeft bejegend. Net als de kantonrechter is het hof overigens van oordeel dat een eventuele onheuse bejegening, als daarvan wel sprake zou zijn geweest, op zich niet tot gevolg heeft dat de door [verweerster] gedane declaraties niet meer behoeven te worden betaald.
6.3.5
Anders dan [apellante] betoogt, heeft [vertegenwoordiger verweerster] tijdig besproken dat zij van plan was om zich te onttrekken als advocaat en levert die onttrekking geen wanprestatie op. Het besluit van [vertegenwoordiger verweerster] om de opdracht neer te leggen en zich uit de zaak terug te trekken, is in het licht van de omstandigheden niet ongerechtvaardigd. De onderlinge verhoudingen tussen [apellante] en [vertegenwoordiger verweerster] waren sterk verslechterd. [apellante] klaagde bij voortduring over de juridische deskundigheid van [vertegenwoordiger verweerster] en stelde haar kwaliteiten en wijze van procederen veelvuldig ter discussie. Aldus was sprake van een ernstige vertrouwensbreuk. Het was ook [apellante] die, zo blijkt uit de overgelegde e-mailwisseling, in gesprek wenste te gaan met [vertegenwoordiger verweerster] over de samenwerking en de facturering. [apellante] weigerde dit gesprek echter plaats te laten vinden op het kantoor van [vertegenwoordiger verweerster] , en persisteerde dat het gesprek op neutraal terrein moest plaatsvinden. Naar aanleiding van dit verzoek hebben [apellante] en [vertegenwoordiger verweerster] op 27 januari 2022 online met elkaar gesproken. Tijdens dit gesprek heeft [vertegenwoordiger verweerster] kenbaar gemaakt dat zij niet langer de belangen van [apellante] kon behartigen vanwege de onwerkbare situatie door het verschil van mening over de wijze waarop de opdracht moest worden uitgevoerd. [vertegenwoordiger verweerster] heeft dit gesprek schriftelijk per e-mail bevestigd op 1 februari 2022. Van een ontoelaatbare ‘contractbreuk’, zoals [apellante] stelt, is dan ook geen sprake, temeer omdat het verweerschrift, tevens incidenteel hoger beroep, al was ingediend. Het hof passeert het standpunt van [apellante] dat geen sprake is geweest van een fair trial op grond van artikel 6 EVRM, nu deze stelling niet is onderbouwd en daarvan ook voorts in het geheel niet is gebleken.
6.3.6
Verder heeft [apellante] in haar brief van 19 januari 2024 betoogd dat [vertegenwoordiger verweerster] wanprestatie heeft geleverd door onjuiste juridische adviezen te geven over de bankrekeningen bij Dexia en de pensioenen in het buitenland. Zij verwijst daarbij naar productie E. Het hof gaat aan dit betoogt reeds voorbij nu het in strijd met de tweeconclusieregel, en dus niet tijdig, is aangevoerd. Ten overvloede merkt het hof nog op dat wat [apellante] hier stelt onvoldoende wordt ondersteund door productie E en dat ook overigens niet duidelijk wordt dat [apellante] op enige wijze schade heeft geleden, en zo ja, of dit het gevolg is geweest van een advies van [vertegenwoordiger verweerster] en welk advies dit dan precies is geweest.
6.3.7
Ter zitting heeft [apellante] aangevoerd dat [vertegenwoordiger verweerster] heeft nagelaten een plan van aanpak op te stellen conform gedragsregel 16 lid 1. [apellante] verwijst daarbij naar de uitspraak van de Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 24 maart 2023, ECLI:NL:TADRARL:2023:109 en rechtbank Limburg 2 augustus 2023. Los van de vraag of dit standpunt niet in strijd is met de tweeconclusieregel, is het hof van oordeel dat [vertegenwoordiger verweerster] niet in strijd heeft gehandeld met gedragsregel 16 (dat overigens niet met zoveel woorden spreekt over de noodzaak van een plan van aanpak). Uit de stukken blijkt immers genoegzaam dat [vertegenwoordiger verweerster] met [apellante] steeds heeft overlegd over de aanpak van de zaken en haar op de hoogte stelde van belangrijke informatie, feiten en afspraken en deze afspraken ook schriftelijk vastlegde.
6.3.8
Dit betekent dat het hof op grond van het vorenstaande van oordeel is dat [vertegenwoordiger verweerster] heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht. Van wanprestatie is dan ook geen sprake geweest.
6.4
Onder punt 106 tot en met 115 van grief IX stelt [apellante] dat zij schade heeft geleden doordat [vertegenwoordiger verweerster] wanprestatie heeft geleverd door het plegen van een contractbreuk. Daardoor is [apellante] genoodzaakt geweest een andere advocaat in te schakelen in de plaats van [vertegenwoordiger verweerster] . Ondanks het verzoek van [apellante] heeft [vertegenwoordiger verweerster] nagelaten om uitstel te vragen bij de rechtbank, waardoor de nieuwe advocaat dit pas later heeft kunnen doen maar niet heeft gekregen. De geleden schade bedraagt € 2.800,-, aldus [apellante] . Het hof heeft, zoals hiervoor is overwogen, geoordeeld dat het zich terugtrekken door [vertegenwoordiger verweerster] als advocaat van [apellante] in de gegeven omstandigheden niet ongerechtvaardigd was. Dat daardoor een opvolgende advocaat zich heeft moeten inlezen in het - zeer omvangrijke – dossier en die advocaat daarvoor aan [apellante] een declaratie heeft gestuurd, betekent niet dat [vertegenwoordiger verweerster] voor die kosten aansprakelijk is. In haar vordering heeft [apellante] verder ook een post schadevergoeding opgenomen van € 4.800,- die in hoger beroep niet wordt onderbouwd, maar blijkens de stukken in eerste aanleg betrekking heeft op de extra tijd die [apellante] zegt zelf in de zaak te hebben moeten steken als gevolg van de wanprestatie van [vertegenwoordiger verweerster] , en de eigen winstderving die daar het gevolg van zou zijn geweest. Zoals hiervoor is overwogen is [vertegenwoordiger verweerster] niet jegens [apellante] tekortgeschoten zodat de vorderingen tot betaling van deze bedragen niet voor toewijzing in aanmerking komen. Aan de stelling van [apellante] , dat [vertegenwoordiger verweerster] heeft verzuimd uitstel te vragen bij de rechtbank voor het indienen van de conclusie van antwoord, gaat het hof voorbij. Immers, [vertegenwoordiger verweerster] heeft per e-mail van 1 februari 2022 [apellante] erop gewezen dat [apellante] tot 23 februari 2022 de tijd had om in samenspraak met een advocaat de conclusie van antwoord in te dienen bij de rechtbank. [vertegenwoordiger verweerster] heeft er dan ook voldoende zorg voor gedragen dat [apellante] zo min mogelijk nadeel zou ondervinden van het besluit om de opdracht neer te leggen.
6.5
Onder punt 116 tot en met 119 van grief IX stelt [apellante] dat zij de eerste twee declaraties van 25 november 2021 en 17 december 2021 onder druk heeft voldaan en daardoor een bedrag van € 2.178,- te veel heeft betaald, bestaande uit 9 uren met een uurtarief van € 242,-. Er is in deze declaraties te veel tijd gedeclareerd voor dossieronderzoek, aldus [apellante] . Naar het oordeel van het hof heeft [apellante] onvoldoende onderbouwd dat zij een bedrag van € 2.178,- te veel aan facturaties heeft voldaan. De eerste twee declaraties van 25 november 2021 en 17 december 2021 van [vertegenwoordiger verweerster] zijn ruimschoots voldoende gespecificeerd en zoals hiervoor is overwogen, was er geen sprake van wanprestatie. Verder heeft [apellante] op geen enkele wijze onderbouwd dat zij onder druk is gezet bij de betaling van de declaraties, zodat het hof ook die stelling passeert.
6.6
Onder 116 tot en met 120 van grief IX betoogt [apellante] dat zij immateriële schade heeft geleden. Deze hele situatie en het neerleggen van haar zaken door [vertegenwoordiger verweerster] heeft [apellante] veel stress, leed en slapeloze nachten bezorgd met de nodige psychosomatische klachten, waardoor er nog steeds een behandeling van een manuele therapeut nodig is en daardoor sprake is van immateriële schade. [apellante] overweegt of zij ook op basis daarvan nog een vordering wenst in te stellen. Het hof is van oordeel dat deze onderdelen eveneens falen, nu [vertegenwoordiger verweerster] geen wanprestatie heeft geleverd. Voor zover [apellante] in hoger beroep heeft bedoeld de vordering onder IV van het petitum van € 4.800,- op het voorgaande te baseren, zal het hof deze dus eveneens afwijzen.
Conclusie en proceskosten
6.7
De conclusie is dat alle grieven van [apellante] falen en het hoger beroep van [apellante] niet slaagt. Daarom zal het hof het bestreden vonnis bekrachtigen, dus ook voor wat betreft de veroordeling in de proceskosten in eerste aanleg.
6.8
Het hof zal [apellante] als de in het ongelijk gestelde partij tevens veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep en deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaren.

7.Beslissing

Het hof:
  • bekrachtigt het bestreden vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Den Haag van 22 december 2022;
  • veroordeelt [apellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [verweerster] tot aan deze uitspraak bepaald op € 2.135,- aan griffierecht en € 2.428,- aan salaris advocaat;
- verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mr. J.M. van de Poll, mr. E.A. Mink en mr. A.F. Mollema en in het openbaar uitgesproken op 14 mei 2024 in aanwezigheid van de griffier.