ECLI:NL:GHDHA:2024:1151

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
28 mei 2024
Publicatiedatum
3 juli 2024
Zaaknummer
200.329.018/02
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incident tot schorsing uitvoerbaar bij voorraad in echtscheidingszaak met Afghaans sjiitisch-islamitisch recht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 28 mei 2024 uitspraak gedaan in een incident tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad van een eerder vonnis van de rechtbank Den Haag. De man was bij verstek veroordeeld om een bruidsgave van 14 Bahar-e Azadi gouden munten, ter waarde van € 4.788, te voldoen aan de vrouw en om medewerking te verlenen aan de echtscheiding volgens Afghaans sjiitisch-islamitisch recht door het uitspreken van de talaq. De man heeft verzet aangetekend tegen dit vonnis, maar zijn verzet werd ongegrond verklaard door de rechtbank. In hoger beroep heeft de man gevraagd om schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad, omdat hij stelt dat hij niet in staat is om aan de veroordelingen te voldoen vanwege zijn financiële situatie en zijn geloofsovertuigingen.

Het hof heeft de belangen van beide partijen afgewogen. De man ontving een uitkering op basis van de Participatiewet en stelde dat hij niet in staat was om de bruidsgave en de dwangsommen te betalen. De vrouw daarentegen had belang bij de uitvoering van de veroordelingen, omdat zij in Afghanistan risico liep op eerwraak en strafvervolging als zij niet als gescheiden werd erkend. Het hof oordeelde dat het belang van de vrouw zwaarder woog dan dat van de man, maar matigde de dwangsom naar € 2.500,-. Het hof schorste de uitvoerbaarheid bij voorraad van de bruidsgave, maar handhaafde de verplichting van de man om mee te werken aan de echtscheiding.

De beslissing over de proceskosten werd aangehouden tot de hoofdzaak, en de zaak werd verwezen naar de rol voor de memorie van antwoord aan de zijde van de vrouw.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Familie
Zaaknummer hof : 200.329.018/02
Zaaknummer rechtbank : C/09/618474 / HA ZA 21-861
Arrest in het incident van 28 mei 2024
in de zaak van
[de man],
wonend in [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. H.H.R. Bruggeman, kantoorhoudend in Leiderdorp,
tegen
[de vrouw],
wonend in [woonplaats] ,
verweerster,
advocaat: mr. D. Rezaie, kantoorhoudend in Amsterdam.
Het hof zal partijen hierna noemen de man en de vrouw.

1.De zaak in het kort

1.1
In deze zaak heeft de rechtbank, voor zover in dit incident van belang, bij vonnis van 23 juni 2021 de man bij verstek veroordeeld de bruidsgave te voldoen door het overhandigen van 14 Bahar-e Azadi gouden munten aan de vrouw dan wel door betaling aan de vrouw van een bedrag van € 4.788,-. Daarnaast heeft de rechtbank de man veroordeeld om medewerking te verlenen aan het bewerkstelligen van de echtscheiding van partijen naar Afghaans sjiitisch-islamitisch recht door het in Nederland uitspreken van de talaq ten overstaan van een imam en twee getuigen, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,- per dag dat de man in gebreke blijft aan die veroordeling te voldoen, met een maximum dwangsom van € 25.000,-. Dit vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. In het vonnis van de rechtbank Den Haag van 15 maart 2023 heeft de rechtbank het verzet van de man tegen voormeld vonnis van 23 juni 2021 van de rechtbank Den Haag ongegrond verklaard en dit vonnis bekrachtigd
.
1.2
De man is daarvan in hoger beroep gekomen. In dit incident vordert de man schorsing van de uitvoerbaar bij voorraadverklaring voor wat betreft de bruidsgave en het verlenen van zijn medewerking aan het bewerkstelligen van de echtscheiding van partijen naar Afghaans sjiitisch-islamitisch recht door het in Nederland uitspreken van de talaq ten overstaan van een imam en twee getuigen en de daaraan verbonden dwangsommen. Het hof maakt een belangenafweging.

2.Procesverloop in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 14 juni 2023, tevens houdende incidentele vordering tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad ex artikel 351 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv),waarmee de man in hoger beroep is gekomen van het vonnis van de rechtbank Den Haag in verzet van 15 maart 2023 (hierna: het bestreden vonnis);
  • de memorie van antwoord in het incident ex artikel 351 Rv van de vrouw van 18 juli 2023;
  • het verzoek van de zijde van de man van 14 augustus 2023 tot hervatten van de procedure per 29 augustus 2023, na ambtshalve royement, met overlegging van het procesdossier zoals verzocht in het roljournaal.

3.Feitelijke achtergrond

3.1
Partijen zijn naar Iraans recht rechtsgeldig gehuwd volgens de Islamitische voorschriften in de [huwelijksplaats] , Iran. Zij hadden op dat moment beiden de Afghaanse nationaliteit. Partijen zijn een bruidsgave van 14 volledige Iraanse gouden Bahar-e-Azadi munten (‘de gouden munten’) overeengekomen.
3.2
Partijen zijn gevlucht naar Nederland. Nadien heeft de rechtbank Den Haag op verzoek van de vrouw bij beschikking van 10 november 2016 de echtscheiding naar Nederlands recht tussen de vrouw en de man uitgesproken. Die beschikking is daarna (op een in dit dossier onbekend gebleven datum) in de Nederlandse registers ingeschreven.
3.3
Aan de Nederlandse echtscheidingsbeschikking is een vaststellingsovereenkomst gehecht die ter zitting is overeengekomen onder meer ter afwikkeling van de toenmalige geschilpunten over het huwelijksvermogensregime. De vaststellingsovereenkomst luidt als volgt, voor zover van belang:
“Vaststellingsovereenkomst d.d. 13 oktober 2016
Partijen komen ter beëindiging van hun geschil het volgende overeen:
3. Ter zake de afwikkeling van het huwelijksvermogensregime:
- de inboedel is tussen partijen feitelijk verdeeld;
- de man zal de huurachterstand als eigen schuld voor zijn rekening nemen;
- partijen nemen ieder de helft van de schuld bij familie (€ 4.000,-) en vrienden (€ 600,-) voor hun rekening.
4. Nadat voormelde regelingen ten uitvoer zijn gelegd, hebben partijen over en weer ter zake van de afwikkeling van het huwelijksvermogensregime niets meer van elkaar te vorderen. Zij verlenen elkaar daarvoor reeds nu voor alsdan finale kwijting.
(…) ”
3.4
Bij verstekvonnis van 23 juni 2021 heeft de rechtbank Den Haag op vordering van de vrouw de man bij verstek veroordeeld:
  • om binnen vier weken na betekening van het verstekvonnis de bruidsgave aan de vrouw te voldoen door het overhandigen van 14 Bahar-e Azadi gouden munten aan de vrouw dan wel door betaling aan de vrouw van een bedrag van € 4.788,- (welk bedrag in overeenstemming is met de waarde van die munten);
  • om binnen twee weken na betekening van het verstekvonnis zijn medewerking te verlenen aan het bewerkstelligen van de echtscheiding van partijen naar Afghaans sjiitisch-islamitisch recht door het in Nederland uitspreken van de talaq ten overstaan van een imam en twee getuigen, op straffe van verbeurte van een dwangsom van
  • in de proceskosten van de vrouw, tot dan begroot op € 651,63, te vermeerderen met de wettelijke rente over de proceskosten te rekenen vanaf veertien dagen na betekening van dat verstekvonnis, en op € 163,- aan nog te maken nakosten, te vermeerderen met € 85,- in geval van betekening;
  • tot zover met uitvoerbaar bij voorraad verklaring van dat verstekvonnis en onder afwijzing van hetgeen de vrouw meer of anders had gevorderd.

4.Procedure bij de rechtbank

4.1
De man heeft de vrouw gedagvaard en gevorderd dat, samengevat, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het tegen hem uitgesproken verstekvonnis te vernietigen en de vorderingen van de vrouw alsnog af te wijzen, met veroordeling van de vrouw in de proceskosten van de verzetprocedure bij de rechtbank.
4.2
De vrouw heeft tot afwijzing van het verzet geconcludeerd, met veroordeling van de man in de kosten van de verzetprocedure bij de rechtbank.
4.3
In het bestreden vonnis heeft de rechtbank het verzet van de man ongegrond verklaard en het vonnis van 23 juni 2021 van de rechtbank Den Haag bekrachtigd. Daarnaast heeft de rechtbank de man veroordeeld tot betaling aan de vrouw van € 598,- voor de proceskosten van de vrouw in verzet. De proceskostenveroordeling is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

5.Vordering in incident

5.1
De man vordert in dit incident dat het hof op grond van artikel 351 Rv de uitvoerbaarheid bij voorraad van het vonnis van de rechtbank Den Haag van 15 maart 2023 en het vonnis van 23 juni 2021 schorst.
5.2
Aan zijn incidentele vordering legt de man ten grondslag dat het belang bij behoud van de bestaande toestand zwaarder weegt dan het belang van de vrouw bij tenuitvoerlegging van de veroordeling, aangezien het oordeel in hoger beroep kan en dient te worden afgewacht. De man geniet een uitkering krachtens de Participatiewet en kan van dit inkomen, naast de schulden die hij moet aflossen, niet de bruidsgave en de buitensporige dwangsom voldoen. De man kan niet tot een principiële keuze in strijd met zijn huidige geloof worden gedwongen. Het principiële karakter van de vorderingen leent zich niet voor een verklaring uitvoerbaar bij voorraad, aldus de man.
5.3
De vrouw voert verweer in het incident en concludeert tot afwijzing daarvan, met veroordeling van de man in de proceskosten. Zij verweert zich als volgt. In de verzetprocedure heeft de man geen verweer gevoerd tegen de door de vrouw gevorderde uitvoerbaarverklaring bij voorraad. Tegen de opgelegde dwangsommen heeft de man eveneens geen verweer gevoerd. De geringe financiële draagkracht van de man en zijn geloofsovertuiging waren voor de rechtbank geen reden om de vorderingen van de vrouw af te wijzen. Daar komt bij dat de man sinds het verstekvonnis en het begin van de verzetprocedure de tijd heeft gehad om in overleg te treden met (de advocaat van) de vrouw om een redelijke betalingsregeling met betrekking tot de bruidsgave af te spreken en alvast te beginnen met het aflossen van de bruidsgave. In plaats daarvan heeft de man ervoor gekozen om stil te zitten en de volledige beroepstermijn af te wachten.

6.Beoordeling in hoger beroep

6.1
Het hof stelt het volgende voorop. In het Strandhotel-arrest (HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2026) is de volgende maatstaf voor schorsing van de uitvoerbaar bij voorraadverklaring gegeven:
a. Uitgangspunt is dat een uitgesproken veroordeling, hangende een hogere voorziening, uitvoerbaar dient te zijn en zonder de voorwaarde van zekerheidstelling ten uitvoer kan worden gelegd. Afwijking van dit uitgangspunt kan worden gerechtvaardigd door omstandigheden die meebrengen dat het belang van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand zolang niet op het door hem ingestelde rechtsmiddel is beslist, of diens belang bij zekerheidstelling, ook gegeven dit uitgangspunt, zwaarder weegt dan het belang van degene die de veroordeling in de ten uitvoer te leggen uitspraak heeft verkregen, bij de uitvoerbaarheid bij voorraad daarvan of bij deze uitvoerbaarheid zonder dat daaraan de voorwaarde van zekerheidstelling wordt verbonden.
b. Bij de toepassing van de onder a genoemde maatstaf in een incident moet worden uitgegaan van de beslissingen in de ten uitvoer te leggen uitspraak en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen, en blijft de kans van slagen van het tegen die beslissing aangewende of nog aan te wenden rechtsmiddel buiten beschouwing, met dien verstande dat de rechter in zijn oordeelsvorming kan betrekken of de ten uitvoer te leggen beslissing(en) berust(en) op een kennelijke misslag.
c. Indien de beslissing over de uitvoerbaarheid bij voorraad in de ten uitvoer te leggen uitspraak is gemotiveerd, moet de eiser of verzoeker, afgezien van het geval dat deze beslissing berust op een kennelijke misslag, aan zijn vordering of verzoek feiten en omstandigheden ten grondslag leggen die bij het nemen van deze beslissing niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich eerst na de betrokken uitspraak hebben voorgedaan en die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken.
6.2
In dit geval heeft de rechtbank de beslissing over de uitvoerbaarheid bij voorraad niet gemotiveerd. Het hof zal de incidentele vordering van de man daarom beoordelen aan de hand van de hiervoor in 6.2 onder a en b genoemde maatstaven.
6.3
Uitgangspunt is dat de bestreden vonnissen ten aanzien van de bruidsgave en het verlenen van de medewerking door de man aan het bewerkstelligen van de echtscheiding van partijen naar Afghaans sjiitisch-islamitisch recht door het in Nederland uitspreken van de talaq ten overstaan van een imam en twee getuigen, ten uitvoer mogen worden gelegd, tenzij het belang van de man om van dit uitgangspunt af te wijken zwaarder weegt dan het belang van de vrouw bij de tenuitvoerlegging van de bestreden vonnissen.
6.4
Het hof is allereerst van oordeel dat geen sprake is van een juridische of feitelijke misslag waarop het bestreden vonnis zou berusten. Het hof is hiervan niet gebleken noch is hiertoe door de man in het kader van zijn schorsingsvordering iets gesteld. Het hof is voorts niet gebleken van nieuwe feiten of omstandigheden van na het bestreden vonnis die maken dat van de beslissing dient te worden afgeweken.
6.5
Het hof zal dan ook de belangen van partijen afwegen. Het belang van de man is daarin gelegen dat hij stelt een uitkering op grond van de Participatiewet te ontvangen en onvoldoende inkomen heeft om naast zijn vaste lasten en de aflossing op zijn schulden, de bruidsgave van € 4.788,- en de dwangsom die is verbonden aan het uitspreken van de talaq te voldoen. Daarnaast stelt de man dat de het uitspreken van de talaq en de bruidsgave in strijd zijn met het huidige geloof van partijen, het Christendom. Tegenover dat belang staat het belang van de vrouw. Haar belang is, zoals zij in eerste aanleg uitgebreid naar voren heeft gebracht en de rechtbank in het vonnis van 15 maart 2023 heeft overwogen, dat zij beschikking krijgt over de bruidsgave en dat zij niet langer naar Iraans recht rechtsgeldig gehuwd is met de man volgens Islamitische voorschriften. Door dit feit blijft haar familie en sociale omgeving in Iran en Afghanistan haar als gehuwd beschouwen. Daarnaast loopt de vrouw, zo heeft zij onweersproken gesteld in eerste aanleg, in Afghanistan bij het aangaan van een nieuwe relatie of huwelijk risico op eerwraak en strafvervolging en heeft zij voor het reizen naar het buitenland vanuit Afghanistan, waar haar ouders en zus woonachtig zijn zolang de echtscheiding naar Afghaans sjiitisch-islamitisch recht niet is bewerkstelligd, toestemming nodig van haar echtgenoot (de man) waardoor er een reële kans bestaat dat zij het land niet meer kan uitreizen.
6.6
Voor wat betreft de schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van het verlenen van zijn medewerking aan het bewerkstelligen van de echtscheiding van partijen naar Afghaans sjiitisch-islamitisch recht door het in Nederland uitspreken van de talaq ten overstaan van een imam en twee getuigen. overweegt het hof als volgt. Naar het oordeel van het hof weegt het belang van de vrouw dat het huwelijk wordt ontbonden zwaarder dan het belang van de man. De echtscheiding is naar Nederlands recht in 2016 uitgesproken en nu, bijna acht jaar nadien, is de vrouw nog steeds naar Islamitisch recht met de man gehuwd. De risico’s die de vrouw om die reden loopt in Afghanistan en Iran en de bezwaren die zij heeft aangevoerd, wegen naar het oordeel van het hof zwaarder dan de door de man gestelde gewetensbezwaren in verband met zijn Christelijk geloof en het eventueel verbeuren van dwangsommen. Wel ziet het hof, gezien het inkomen van de man, aanleiding de te maximeren dwangsom te matigen naar € 2.500,-.
6.7
Voor wat betreft de schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de bruidsgave overweegt het hof als volgt. In het incident betwist de vrouw niet dat de man geen draagkracht heeft om de bruidsgave te voldoen, maar stelt zij dat de draagkracht, zoals de rechtbank heeft overwogen, geen rol speelt bij de toekenning van de bruidsgave. Het hof is echter van oordeel dat die rechtsvraag in de hoofdzaak moet worden beoordeeld. In het licht van de belangenafweging is het hof dan ook van oordeel dat het belang van de man bij schorsing zwaarder weegt dan het belang van de vrouw om direct aanspraak te maken op de bruidsgave.
6.8
De conclusie is dat het hof de incidentele vordering zal toewijzen voor zover het betreft de bruidsgave en de maximum dwangsom zal matigen naar € 2.500,-. Voor het overige wijst het hof de incidentele vordering van de man af. Het hof zal de beslissing over de kosten van dit incident aanhouden tot de beslissing in de hoofdzaak. Het hof zal in de hoofdzaak een roldatum bepalen voor de memorie van antwoord aan de zijde van de vrouw en iedere verdere beslissing aanhouden.
Beslissing
Het hof:
in het incident ex artikel 351 Rv
- schorst de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van het vonnis van de rechtbank Den Haag van 23 juni 2021, en de bekrachtiging daarvan van het vonnis van de rechtbank Den Haag van 15 maart 2023 in verzet, voor zover het betreft de bruidsgave en de hoogte van de dwangsom van € 500,- per dag tot een maximum van € 25.000;
- bepaalt dat de man een dwangsom verbeurt van € 500,- per dag tot een maximumbedrag van € 2.500,- indien de man niet meewerkt aan het bewerkstelligen van de echtscheiding van partijen naar Afghaans sjiitisch-islamitisch recht door het in Nederland uitspreken van de talaq ten overstaan van een imam en twee getuigen;
- wijst af het meer of anders gevorderde;
- houdt de beslissing over de proceskosten in het incident aan totdat in de hoofdzaak zal worden beslist;
in de hoofdzaak
- verwijst de zaak naar de rol van 27 augustus 2024 voor memorie van antwoord aan de zijde van de vrouw;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.N. Labohm, A.E. Sutorius-van Hees en F. Ibili op 28 mei 2024 in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer in aanwezigheid van de griffier.