In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de zorgregeling voor een minderjarige, waarbij de vrouw is veroordeeld tot nakoming van een eerder vastgestelde zorgregeling door de rechtbank Rotterdam. De vrouw, appellante, stelt dat zij meewerkt aan de zorgregeling, maar dat de minderjarige zoon weigert naar zijn vader te gaan. Het hof constateert dat de minderjarige, die 11 jaar oud is, in het verleden wisselende signalen heeft afgegeven over het contact met zijn vader. Ondanks de weerstand van de minderjarige tegen de omgang met de man, oordeelt het hof dat de huidige zorgregeling niet in strijd is met het belang van de minderjarige. Het hof bekrachtigt het bestreden vonnis van de voorzieningenrechter, die de vrouw had veroordeeld tot nakoming van de zorgregeling onder oplegging van een dwangsom. Het hof benadrukt dat het in het belang van de minderjarige is dat hij contact met zijn vader blijft houden, ondanks zijn weerstand. De vrouw heeft in hoger beroep vier grieven aangevoerd, maar het hof oordeelt dat de vrouw onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat nakoming van de zorgregeling strijdig zou zijn met de belangen van de minderjarige. Het hof vernietigt wel de veroordeling tot nakoming van de vakanties, maar bekrachtigt de reguliere zorgregeling. De proceskosten worden gecompenseerd.