ECLI:NL:GHDHA:2024:1146

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
11 juni 2024
Publicatiedatum
3 juli 2024
Zaaknummer
200.339.177/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake zorgregeling en omgangsregeling tussen ouders van minderjarige

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de zorgregeling voor een minderjarige, waarbij de vrouw is veroordeeld tot nakoming van een eerder vastgestelde zorgregeling door de rechtbank Rotterdam. De vrouw, appellante, stelt dat zij meewerkt aan de zorgregeling, maar dat de minderjarige zoon weigert naar zijn vader te gaan. Het hof constateert dat de minderjarige, die 11 jaar oud is, in het verleden wisselende signalen heeft afgegeven over het contact met zijn vader. Ondanks de weerstand van de minderjarige tegen de omgang met de man, oordeelt het hof dat de huidige zorgregeling niet in strijd is met het belang van de minderjarige. Het hof bekrachtigt het bestreden vonnis van de voorzieningenrechter, die de vrouw had veroordeeld tot nakoming van de zorgregeling onder oplegging van een dwangsom. Het hof benadrukt dat het in het belang van de minderjarige is dat hij contact met zijn vader blijft houden, ondanks zijn weerstand. De vrouw heeft in hoger beroep vier grieven aangevoerd, maar het hof oordeelt dat de vrouw onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat nakoming van de zorgregeling strijdig zou zijn met de belangen van de minderjarige. Het hof vernietigt wel de veroordeling tot nakoming van de vakanties, maar bekrachtigt de reguliere zorgregeling. De proceskosten worden gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Familie
Zaaknummer hof : 200.339.177/01
Zaaknummer rechtbank : C/10/671468 / KG ZA 24-9
Arrest in kort geding van 11 juni 2024
in de zaak van
[de vrouw],
wonend in [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M.L. Wierstra, kantoorhoudend in Den Haag,
tegen
[de man],
wonend in [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. W.N. Sardjoe, kantoorhoudend in Den Haag.
In zijn adviserende en/of toetsende taak is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming, regio Rotterdam-Dordrecht,
locatie: Rotterdam,
hierna te noemen: de raad.

1.De zaak in het kort

1.1
Partijen zijn de ouders van de hierna te noemen minderjarige. Na diverse procedures en inzet van diverse hulpverleners heeft de rechtbank bij beschikking van 20 juni 2023 een zorgregeling tussen de man en de minderjarige vastgesteld. In het bestreden vonnis in kort geding is de vrouw veroordeeld tot nakoming van de in de beschikking van 20 juni 2023 neergelegde zorgregeling onder oplegging van een dwangsom. De vrouw is daarvan in hoger beroep gekomen. Zij stelt dat zij wel degelijk meewerkt aan de zorgregeling maar dat het de minderjarige is die weigert naar zijn vader te gaan. Hoewel het hof constateert dat de minderjarige weerstand vertoont tegen de contacten met de man, ziet het hof aanleiding om het bestreden vonnis te bekrachtigen. De minderjarige, die elf jaar oud is, heeft in het verleden wisselende signalen afgegeven over zijn vader. In de argumenten die de vrouw aanvoert en die blijkens het kindgesprek worden ondersteund door de minderjarige ziet het hof echter niet dat de huidige zorgregeling in strijd is met het belang van de minderjarige. Het hof bekrachtigt dan ook het bestreden vonnis.

2.Procesverloop in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 26 maart 2024, waarmee de vrouw in hoger beroep is gekomen van het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam van 29 februari 2024 en waarin de grieven in hoger beroep zijn genomen;
  • de memorie van antwoord van de man van 9 april 2024, met bijlagen;
  • een akte van de zijde van de vrouw van 16 mei 2024, ingekomen bij het hof op 17 mei 2024, met bijlagen;
  • de akte van de zijde van de man 22 mei 2024, ingekomen bij het hof op diezelfde datum, met bijlagen;
  • het procesdossier uit de eerste aanleg.
2.2
Het verzoek om behandeling als een spoedappel is door de teamvoorzitter familie toegewezen.
2.3
Voorafgaand aan de mondelinge behandeling heeft de voorzitter met de hierna te noemen minderjarige gesproken.
2.4
Op 23 mei 2024 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. De advocaat van de vrouw heeft de zaak toegelicht aan de hand van pleitaantekeningen die zij heeft overgelegd.

3.Feitelijke achtergrond

3.1
Partijen zijn de met het gezag belaste ouders van de minderjarige [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats] (hierna: de minderjarige).
3.2
Bij beschikking van 20 juni 2023 van de rechtbank Rotterdam is de zorg- en opvoedingsregeling gewijzigd en is bepaald dat (het hof leest:) de minderjarige om de week van vrijdag na school tot zondag 18.00 uur en de helft van de vakanties en feestdagen bij de man zal verblijven.

4.Procedure bij de rechtbank

4.1
De man heeft de vrouw gedagvaard en gevorderd dat, samengevat en voor zover in hoger beroep van belang, de vrouw de zorgregeling, zoals is bepaald bij de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 20 juni 2023 , nakomt op straffe van een dwangsom van € 1.000,- voor iedere keer, nadat de vrouw, nadat twee dagen na betekening zijn verstreken, in gebreke blijft om aan het te wijzen vonnis te voldoen, een en ander zonder maximum vast te stellen, uitvoerbaar bij voorraad, met veroordeling van de vrouw in de proceskosten.
4.2
De vrouw heeft daartegen gemotiveerd verweer gevoerd.
4.3
In het bestreden vonnis heeft de voorzieningenrechter de vrouw veroordeeld de zorgregeling zoals neergelegd in de beschikking van 20 juni 2023 na te komen, op de wijze zoals door partijen tezamen uitgelegd en is weergegeven in het bestreden vonnis in rechtsoverweging 4.2, op straffe van een dwangsom van € 250,- per keer dat dit na betekening van het bestreden vonnis niet het geval is tot een maximum van € 5.000,-. Verder heeft de voorzieningenrechter de vrouw veroordeeld in de proceskosten, aan de zijde van de man begroot op € 1.684,72. Het bestreden vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders verzochte is afgewezen. In de kern heeft de voorzieningenrechter overwogen dat er geen zwaarwegende argumenten door de vrouw zijn aangevoerd waarom de zorgregeling tussen de man en de minderjarige, die elkaar op dat moment sinds oktober 2023 niet meer hadden gezien, niet wordt nagekomen. Dat er wel eens ruzie is tussen de man en de minderjarige en dat het tussen hen schuurt, heeft de voorzieningenrechter onvoldoende geacht. Aan de veroordeling tot nakoming heeft de voorzieningenrechter dwangsommen verbonden aangezien de vrouw een eerdere veroordeling tot nakoming naast zich heeft neergelegd en de vrouw niet van plan leek om vrijwillig te voldoen aan een dergelijke veroordeling. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Daartoe heeft de voorzieningenrechter overwogen dat er zonder rechterlijk ingrijpen geen contact tussen de man en de minderjarige mogelijk lijkt te zijn. De voorzieningenrechter heeft erop gewezen dat hoe langer het duurt voordat de zorgregeling weer opgepakt zal worden, hoe moeilijker het zal worden en dat het tijd is dat er eens wordt doorgepakt.

5.Vordering in hoger beroep

5.1
De vrouw is in hoger beroep gekomen omdat zij het niet eens is met het bestreden vonnis. De vrouw vordert – samengevat - het bestreden vonnis te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat de vorderingen van de man tot nakoming van de omgangsregeling op straffe van een dwangsom alsmede tot veroordeling van de vrouw in de proceskosten, worden afgewezen. De vrouw vordert de proceskosten te compenseren.
5.2
De man verweert zich daartegen en vordert de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in het hoger beroep, althans haar vorderingen af te wijzen, met veroordeling van de vrouw in de kosten van het hoger beroep.
5.3
De vrouw voert 4 grieven aan. In grief I betoogt zij dat er na de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 20 juni 2023 een wijziging van omstandigheden is opgetreden die maakt dat het op dit moment in strijd is met de zwaarwegende belangen van de minderjarige om gevolg te geven aan die beschikking. Na de zomervakantie van 2023 heeft de minderjarige laten weten dat hij niet meer naar de man wenste te gaan. De vrouw is toen in contact getreden met het CJG en er hebben meerdere gesprekken plaatsgevonden met hulpverleners van het CJG en met de kinderpsycholoog. Tijdens die gesprekken heeft de minderjarige, aldus de vrouw, laten weten geen contact meer met de man te willen hebben en is gebleken dat hij angstig is voor de man. Anders dan de voorzieningenrechter heeft overwogen, is geen sprake van gewoon botsen tussen de man en de minderjarige (grief II). Er is geen aanleiding om de vrouw dwangsommen op te leggen. Van meet af aan heeft de vrouw meegewerkt aan de ingezette trajecten van omgang en gevolg gegeven aan uitspraken van de rechter. De vrouw heeft hulpverleners ingeschakeld, geprobeerd om de minderjarige toch naar de man te laten gaan maar de minderjarige wil niet. Na het bestreden vonnis heeft de vrouw aan de man voorgesteld dat hij de minderjarige zelf bij school ophaalt. De vrouw wenst dat de minderjarige een goede band heeft met zijn vader, maar stelt op basis van de informatie vanuit de hulpverleners van het CJG dat het niet in het belang van de minderjarige is om hem te dwingen tot contact (grief III). In de laatste grief (IV) maakt de vrouw bezwaar tegen de proceskostenveroordeling. In haar visie is er geen aanleiding om af te wijken van het uitgangspunt in familiezaken dat proceskosten gecompenseerd worden.
5.4
De man heeft gemotiveerd verweer gevoerd.

6.Beoordeling in hoger beroep

Bezwaar ingekomen stukken

6.1
Ter zitting heeft de vrouw bezwaar gemaakt tegen de door de man op 22 mei 2024 ingediende stukken. Hoewel deze stukken buiten de vier dagen termijn van artikel 9.1.9 van het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven (https://www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/Procesreglement-civiele-dagvaardingszaken-hoven-15e-versie-jan-2024.pdf)zijn ingediend, heeft het hof – zoals ter zitting is meegedeeld - toch van deze stukken kennisgenomen. Het hof acht dit, mede gelet op de aard van de procedure, niet in strijd met een goede procesorde. De stukken zijn immers kort en eenvoudig te doorgronden en betreffen een reactie op de enkele dagen daarvoor door de vrouw ingediende stukken. Tijdens de mondelinge behandeling is naar het oordeel van het hof voldoende gelegenheid geweest voor de vrouw om op deze stukken te reageren.
Spoedeisend belang
6.2
Het hof stelt voorop dat in hoger beroep niet beslissend is of in eerste aanleg al dan niet terecht een spoedeisend belang is aangenomen. Het gaat erom of ten tijde van de uitspraak in hoger beroep een spoedeisend belang aanwezig is. De vraag of een eisende partij voldoende spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorziening dient aldus te worden beantwoord aan de hand van een afweging van de belangen van partijen, beoordeeld naar de toestand ten tijde van de uitspraak. Naar het oordeel van het hof volgt reeds uit de aard van de vordering (omgang onder oplegging van een dwangsom) dat de vrouw een spoedeisend belang heeft bij dit kort geding.
De zorgregeling
6.3
Bij de beoordeling van een vordering als in deze procedure, waarin de man verzoekt dat gevolg wordt gegeven aan de eerder vastgestelde en in kracht van gewijsde gegane beschikking van 20 juni 2023, geldt als uitgangspunt dat de vastgestelde zorgregeling moet worden nagekomen. Het hof is van oordeel dat de vrouw onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat onverkorte nakoming van de beschikking strijdig zou zijn met de belangen van de minderjarige. Het hof legt hierna uit hoe het tot deze beslissing is gekomen.
6.4
Sinds het uiteengaan van partijen in 2016, toen de minderjarige 4 jaar was, is het contact tussen de man en de minderjarige moeizaam verlopen. Er is in de afgelopen jaren veel hulpverlening ingezet om het contact tot stand te brengen. Zo heeft er begeleid contact plaatsgehad (van augustus 2019 tot maart 2020), is er hulpverlening vanuit het CJG ingezet (Ouderschap Blijft, van april 2021 tot november 2021 en recent), heeft de minderjarige de Kiestraining gevolgd en ondersteuning vanuit school gekregen. Eind 2022 heeft er een raadsonderzoek plaatsgevonden. Desondanks blijven de ouders elkaar over en weer verwijten maken en zijn zij niet in staat om onderling op constructieve wijze over de minderjarige te communiceren en de contacten onbelast te laten plaatsvinden. De afgelopen jaren heeft de minderjarige steeds wisselende signalen gegeven over het contact met de man. Zo heeft hij enerzijds laten weten dat hij angstig was, maar heeft hij ook steeds laten weten dat het bij de man fijn was. Uiteindelijk heeft de rechtbank bij voormelde beschikking van 20 juni 2023 de zorgregeling vastgesteld. In de zomervakantie van 2023 is de minderjarige een week bij de man geweest en is hij daarna met de vrouw op vakantie gegaan. Partijen verschillen van mening wat er tijdens die zomervakantie bij de man is gebeurd en verwijten elkaar over en weer dat zij ervoor hebben gezorgd dat de minderjarige niet langer bij de man op bezoek wenst te gaan. Na de zomervakantie is de minderjarige alleen nog bij de man langs geweest om te laten weten dat hij niet langer bij hem op bezoek wenst te komen. Uit de gesprekken met de diverse hulpverleners en tijdens het kindgesprek bij het hof blijkt dat de minderjarige daarin volhardt. Bij de minderjarige bestaat grote weerstand om contact te hebben met de man. De minderjarige heeft op dit moment een negatief beeld van de man.
6.5
Toch is het hof van oordeel dat het in het belang van de minderjarige is dat hij contact met de man blijft houden ondanks zijn weerstand. De minderjarige is 11 jaar oud en is naar het oordeel van het hof nog te jong om zelfstandig te bepalen dat hij helemaal niet meer naar zijn vader gaat, zoals ook tijdens het kindgesprek en de mondelinge behandeling is besproken. De argumenten die de vrouw en de minderjarige (tijdens het kindgesprek) naar voren brengen zijn voor het hof geen contra-indicaties voor contact tussen vader en zoon. Uit de e-mail van [datum] 2024 van de leerkracht van de minderjarige blijkt dat het goed met hem gaat op school. Uit hetgeen de minderjarige naar voren heeft gebracht leidt het hof af dat de man kennelijk een andere (strengere) opvoedstijl hanteert dan de vrouw en zich anders gedraagt dan de minderjarige graag van zijn vader zou willen. Dat de minderjarige het gedrag van zijn vader niet leuk vindt en zich daartegen probeert te verzetten past ook bij de ontwikkelingsfase van de minderjarige (pre-puberteit) en ook daarom dient dit naar het oordeel van het hof niet beslissend te zijn. Het hof is niet gebleken van een fysiek of emotioneel onveilige situatie bij de man thuis. Het hof is, evenals de voorzieningenrechter, van oordeel dat het contact zo spoedig mogelijk moet worden hervat. Zo krijgt de man ook een kans om het negatieve beeld van zijn zoon over hem bij te stellen en het hof hoopt dat de man die kans benut. Van de man verwacht het hof dat hij zich op respectvolle wijze gedraagt ten opzichte van de vrouw en haar familie en van de vrouw verwacht het hof dat zij zonder voorbehoud haar medewerking verleent aan de contacten. Daarbij geeft het hof de man in overweging om, zoals hij eerder ook al heeft voorgesteld via zijn advocaat, het contact met de minderjarige op te bouwen en niet onmiddellijke nakoming van de gehele regeling te eisen.
6.6
In hoger beroep is vast komen te staan dat de raad inmiddels een onderzoek is gestart. De vrouw heeft gesteld dat dit onderzoek een contra-indicatie vormt voor de nakoming van de zorgregeling. Het hof volgt de vrouw daarin niet. Immers, het doel van het raadsonderzoek – een beschermingsonderzoek of een onderzoek naar het gezag en/of de omgang/zorgregeling - is voor het hof niet duidelijk geworden. Beide ouders hebben daarover een ander standpunt. De raad is niet ter zitting verschenen om toelichting te geven op het onderzoek en heeft kennelijk voor deze procedure geen aanleiding gezien om het hof te adviseren over mogelijke contra-indicaties met betrekking tot de contacten tussen de man en de minderjarige. Dit betekent dat het hof dit onderzoek niet meeneemt in zijn beoordeling.
6.7
Het hof merkt voorts op dat de vrouw geen bodemprocedure aanhangig heeft gemaakt. Zij heeft ter zitting laten weten voornemens te zijn deze aanhangig te maken. In die procedure zal, anders dan in dit kort geding, een verdere afweging van de belangen van partijen en de minderjarige kunnen worden gemaakt om tot een afgewogen oordeel te komen met betrekking tot de zorgregeling. Het hof heeft op dit moment geen aanwijzingen dat de huidige zorgregeling in strijd is met het belang van de minderjarige met dien verstande dat, zoals hiervoor overwogen, gezien de weerstand van de minderjarige en het huidige gebrek aan contact de man er naar het oordeel van het hof goed aan zou doen de regeling in overleg met de vrouw op te bouwen om zo op termijn te komen tot de vastgestelde regeling.
6.8
Dit betekent dat het hof van oordeel is dat de voorzieningenrechter op juiste gronden heeft beslist dat uitvoering moet worden gegeven aan de zorgregeling. Gelet op de eerdere problemen die hebben plaatsgevonden bij de uitvoering van de omgang heeft de voorzieningenrechter terecht daaraan een dwangsom verbonden. Wel ziet het hof in de hierboven weergegeven omstandigheden aanleiding om de nakoming te beperken tot de reguliere zorgregeling. Nakoming van de regeling omtrent de vakanties op straffe van een dwangsom acht het hof op dit moment niet in het belang van de minderjarige. Dit betekent dat het hof het bestreden vonnis in zoverre zal vernietigen.
Conclusie en proceskosten
6.9
De conclusie is dat het hoger beroep van de vrouw niet slaagt, behalve dat het hof de veroordeling tot nakoming van de vakantieregeling niet handhaaft. Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure zal het hof de proceskosten in dit kort geding, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, compenseren. Het hof zal het bestreden vonnis op dit punt vernietigen en de vorderingen van de man om de vrouw in eerste aanleg en in hoger beroep te veroordelen in de proceskosten, afwijzen.

7.Beslissing

Het hof:
  • vernietigt het bestreden vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam van 29 februari 2024 voor zover het betreft de veroordeling tot nakoming van de zorgregeling in de vakanties en de veroordeling van de vrouw in de proceskosten;
  • bekrachtigt het bestreden vonnis voor zover het betreft de veroordeling van de vrouw tot nakoming van de in de beschikking van 20 juni 2023 van de rechtbank Rotterdam vastgestelde reguliere zorgregeling en de daaraan verbonden dwangsommen;
  • wijst de vorderingen van de man om de vrouw in de proceskosten in eerste aanleg en hoger beroep te veroordelen af;
  • wijst de vordering van de man om de vrouw te veroordelen tot nakoming van de zorgregeling voor zover het betreft de in de beschikking van 20 juni 2023 van de rechtbank Rotterdam vastgestelde vakantieregeling af;
  • compenseert de proceskosten in eerste aanleg en hoger beroep aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
  • wijst af het meer of anders verzochte.
Dit arrest is gewezen door mr. A. Zonneveld, mr. L. Koper en mr. A.R.J. Mulder en in het openbaar uitgesproken op 11 juni 2024 in aanwezigheid van de griffier. Bij afwezigheid van de voorzitter getekend door de jongste raadsheer.